200608200/1.
Datum uitspraak: 21 december 2006
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/51774 en 06/51779 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 6 november 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 23 oktober 2006 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 november 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen opnieuw te beslissen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 november 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ambtshalve wordt als volgt overwogen.
2.1.1. De vreemdeling heeft eerder, op 18 mei 2000, om toelating als vluchteling verzocht. Bij besluit van 28 september 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie deze aanvraag afgewezen, doch aan haar een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend, omdat haar verwijdering van bijzondere hardheid zou getuigen in verband met de algehele situatie in Afghanistan. Het door de vreemdeling tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 juli 2001 niet-ontvankelijk verklaard, welk besluit met de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 12 februari 2003 in rechte onaantastbaar is geworden.
Op 23 april 2003 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 17 november 2004 heeft de minister deze aanvraag afgewezen, welke afwijzing met de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2005 in zaak no. 200505957/1 in rechte onaantastbaar is geworden.
Op 17 oktober 2006 heeft de vreemdeling de bij voormeld besluit van 23 oktober 2006 afgewezen aanvraag ingediend.
2.1.2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is de minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 33, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
2.1.3. Door te overwegen dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen en niet op een voldoende draagkrachtige motivering berust voor zover de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, is de voorzieningenrechter er ten onrechte aan voorbij gegaan dat, reeds omdat de wettelijke grondslag om op een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te beslissen een andere is dan die om op een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te beslissen, de aanvraag van 17 oktober 2006, ten opzichte van die van 23 april 2003, geen herhaalde is, waarvoor het in de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2003 in zaak no. 200206882/1 (AB 2003, 315) uiteengezette toetsingskader geldt.
2.1.4. Het besluit van 28 september 2000 kan, reeds omdat de vreemdeling daaraan een verblijfsstatus ontleent, niet
worden aangemerkt als een afwijzende beschikking, zodat de aanvraag van 17 oktober 2006 in dat opzicht evenmin als een herhaalde kan worden aangemerkt.
2.1.5. Uit het vorenstaande volgt dat de voorzieningenrechter de aanvraag van 17 oktober 2006 ten onrechte heeft aangemerkt als aanvraag waarvoor voormeld toetsingskader geldt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet hierop, behoeven de grieven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu uit het vorenoverwogene eveneens volgt dat de minister de aanvraag van de vreemdeling ten onrechte met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft afgewezen en dat een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag ten onrechte achterwege is gebleven, het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2006 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
2.3. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 6 november 2006 in zaak no. AWB 06/51774;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 23 oktober 2006, kenmerk 0005.19.8006;
V. veroordeelt de Minister van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Zwemstra
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2006
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak