RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Uitspraak in het geschil tussen:
X
van Burundische nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde: mr. J.G. Brands, advocaat te Groningen,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE (thans: DE MINISTER VAN JUSTITIE)
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. L.H.C. de Vries, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 6 januari 2009 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder heeft bij besluit van 2 september 2009 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 21 september 2009 heeft eiseres hiertegen beroep ingesteld. Op 9 oktober 2009 zijn de gronden van het beroep ingediend. Eiseres heeft op 14 januari 2010 nog een nader stuk ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres toegezonden en haar in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Namens verweerder is bij brief van 14 januari 2010 aan de rechtbank bericht dat verweerder het standpunt zoals verwoord in het bestreden besluit handhaaft en dat geen gebruik zal worden gemaakt van de uitnodiging, schriftelijk verweer te voeren.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 26 januari 2010. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiseres heeft eerder, te weten op 19 februari 2004, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 28 april 2004 is aan eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, met ingang van 19 februari 2004, geldig tot 19 februari 2007.
Op 12 december 2006 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 7 november 2007, waarvan het voornemen daartoe van 3 juli 2007 integraal onderdeel uitmaakt, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Daarnaast heeft verweerder in het besluit van 7 november 2007, na een inhoudelijke beoordeling terzake, overwogen dat eiseres ten tijde van de verlening (op 28 april 2004) van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 niet in aanmerking kwam voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op één van de andere gronden (dan de d-grond), genoemd in artikel 29, eerste lid, Vw 2000, en voorts dat eiseres evenmin ten tijde van het nemen van het onderhavige besluit (7 november 2007) in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op één van de gronden, genoemd in artikel 29, eerste lid, Vw 2000. Tegen het besluit van 7 november 2007 heeft eiseres op 22 november 2007 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 16 september 2008 (met kenmerk Awb 07/44056) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft eiseres geen hoger beroep ingesteld, zodat met deze uitspraak het besluit van 7 november 2007 in rechte onaantastbaar is geworden.
Op 6 januari 2009 heeft eiseres (opnieuw) een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke aanvraag bij het thans bestreden besluit van 2 september 2009 is afgewezen.
2.2. De rechtbank stelt vast dat uit de uitspraak van 16 september 2008 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, blijkt dat eiseres niet in persoon aanwezig was bij de behandeling door de rechtbank, ter zitting van 12 september 2008, van het beroep tegen het afwijzende besluit van 7 november 2007. Wel was haar gemachtigde (mr. Brands) bij de behandeling ter zitting aanwezig. In het dossier bevindt zich een notitie van een telefoongesprek d.d. 15 september 2008, waarin is vermeld dat mr. Brands die dag met verweerder heeft gebeld en aan verweerder heeft gevraagd om hem toestemming te verlenen aan de rechtbank de reden van afwezigheid van zijn cliënte op de zitting van 12 september 2008 mee te delen. De reden daarvan is dat zij twee weken geleden met een paranoïde psychose is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, waarvan mr. Brands eerst op 15 september 2008 door Vluchtelingenwerk op de hoogte is gesteld, aldus het gestelde in de telefoonnotitie.
2.3. Eiseres heeft aan haar asielaanvraag van 6 januari 2009 medische problematiek ten grondslag gelegd. De diagnose die is gesteld luidt dat eiseres lijdt aan een psychotische stoornis NAO bij een posttraumatische stressstoornis met depressieve kenmerken.
Uit de overgelegde stukken blijkt onder meer dat zij van 26 augustus 2008 tot 5 december 2008 is opgenomen geweest op de gesloten afdeling van Mediant te Enschede. Daarvóór is zij kort opgenomen geweest op een gesloten afdeling van het UMC te Utrecht. Na de opname in Mediant is een rechterlijke machtiging aangevraagd en verkregen voor de duur van zes maanden, en wel tot 10 maart 2009. Per 5 december 2008 is aan eiseres voorwaardelijk ontslag verleend, onder een aantal in het behandelplan omschreven voorwaarden.
Bij de indiening van de asielaanvraag van 6 januari 2009 zijn overgelegd, voor zover van belang:
- een schrijven van 4 december 2008 van geneesheer-directeur (...), verbonden aan Mediant geestelijke gezondheidszorg te Enschede, betreffende het voorwaardelijk ontslag van eiseres, met daarbij als bijlage het behandelplan;
- een schrijven van 24 december 2008 van (...) , psychiater, verbonden aan Mediant geestelijke gezondheidszorg te Enschede, betreffende de medische toestand van eiseres;
- een schrijven van 29 december 2008 (met drie bijlagen) van Vluchtelingenwerk Nederland, met als onderwerp “Burundi – geestelijke gezondheidszorg”.
2.4. Op 15 juli 2009 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) een medisch advies betreffende eiseres uitgebracht, in het kader van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In dit advies is (onder ‘A. Persoonsgebonden vragen’) over (de aard van) de medische klachten vermeld onder 1a en 1b:
“(...).”
Over de ondergane medische behandeling is vermeld onder 2a, 2b en 2c:
“(...).”
Vraag 3 luidt:
“Bevindt betrokkene zich momenteel onder de gegeven behandeling, in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte?”
Het door het BMA gegeven antwoord op vraag 3 luidt:
“Nee, in de eerste plaats is niet duidelijk of de psychotische stoornis te genezen is en in welke mate dit zal lukken. Daarnaast zijn er geen aanwijzingen voor een levensbedreigende of terminale toestand.”
Vraag 4a luidt:
“Kunt u aangeven wat de te verwachten medische gevolgen van het staken danwel uitblijven van medische behandeling zullen zijn? (indien na terugkeer de medische behandeling ontbreekt, uitblijft danwel onvoldoende is).”
Het door het BMA gegeven antwoord op vraag 4a luidt:
“Dan is in deze fase van behandeling een psychotische decompensatie te verwachten.”
Vraag 4b luidt:
“Lijdt betrokkene hierbij aan een ziekte, waarvoor in Nederland behandeling is geïndiceerd, maar die, indien behandeling na terugkeer ontbreekt, uitblijft danwel onvoldoende is, binnen afzienbare termijn (tot 3 maanden) een onomkeerbaar proces naar de dood tot gevolg zal hebben?”
Het door het BMA gegeven antwoord luidt:
“Daartoe bestaan geen aanwijzingen.”
Vraag 5a luidt:
“Kan betrokkene reizen per vliegtuig, trein, auto of boot, met of zonder medische reisvoorwaarden? (Kunt u hierbij aangeven welke medische reisvoorwaarden bij de reis vooraf, tijdens en of direct na de reis noodzakelijk zijn?)”
Het door het BMA gegeven antwoord luidt:
“Ja, reizen in het algemeen is toegestaan. Gezien de huidige medische inzichten acht ik betrokkene wel in staat te reizen met gangbare vervoermiddelen als boot, trein, bus, auto en vliegtuig.
Ik heb wel aanwijzingen dat enige medische voorziening voor, tijdens of direct na de reis noodzakelijk is, namelijk begeleiding door een verpleegkundige, de beschikking over de medicatie een [de rechtbank leest: en] fysieke overdracht aan de toekomstige behandelaars op de plaats van bestemming zodat de behandeling kan worden voortgezet.”
In het advies is (onder ‘B. Landgebonden vragen’) op de vraag of, in algemeen medisch-technische zin, voor de onder 1a en 1b beschreven klachten behandeling op enige plaats in Burundi aanwezig is, vermeld onder 6a:
“Uitgaande van de juistheid van de beschikbare informatie m.b.t. de therapiemogelijkheden in het land van herkomst/land van eventuele verwijdering, concludeer ik dat deze onvoldoende zijn. Er zijn wel enige behandelmogelijkheden in de private sector. Deze zijn echter onvoldoende. De beschikbaarheid van medicatie is niet gegarandeerd.”
2.5. Verweerder heeft in het bestreden besluit en het voornemen daartoe met betrekking tot het beroep van eiseres op artikel 3 EVRM het volgende overwogen.
“Op basis van de uitspraak van de Raad van State van 8 november 2005 (nr. 200507278/1) dient eerst te worden vastgesteld of sprake is van een ongeneeslijke ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. In het kader van de asielprocedure wordt hieronder verstaan een ziekte waarbij de patiënt ook met medische behandelingen zal komen te overlijden, dan wel een ziekte waarvoor de vreemdeling in Nederland kan worden behandeld, maar die bij gebrek aan behandeling binnen afzienbare tijd (een onomkeerbaar proces naar) de dood tot gevolg zal hebben. Gelet op de beantwoording van de vragen 3 en 4b in het medisch advies is hiervan in casu geen sprake. Aan beoordeling van de behandelmogelijkheden in het land van herkomst wordt in het kader van de 3 EVRM toets derhalve niet toegekomen.”
Verweerder heeft in het bestreden besluit voorts overwogen dat hetgeen door of namens eiseres is aangevoerd, onvoldoende is om te kunnen worden aangemerkt als concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het BMA-advies. De situatie dat eiseres gedwongen is opgenomen geweest en dat de behandelmogelijkheden in Burundi onvoldoende zijn, zijn in het BMA-advies in de beoordeling meegenomen, aldus verweerder.
2.6. Eiseres stelt zich in de gronden van het beroep op het volgende standpunt. Zij kan zich niet vinden in het standpunt van verweerder dat in het kader van de artikel 3 EVRM-toets niet wordt toegekomen aan beoordeling van de behandelmogelijkheden in het land van herkomst om reden dat uit het medisch advies zou blijken dat er geen sprake is van een ongeneeslijke ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Daartoe wordt er in de eerste plaats op gewezen dat in het medisch advies uitdrukkelijk wordt aangegeven dat er onder de gegeven behandeling geen sprake is van een levensbedreigende of terminale toestand. Uitblijven of staken van de behandeling zal psychotische decompensatie meebrengen. In het zwaarwegend advies is reeds betoogd dat dergelijke decompensatie en met name de wijze waarop deze zich manifesteert wel degelijk oplevert dat er in haar land van herkomst sprake zal zijn van een levensbedreigend risico op escalatie. Ten onrechte is daar in het bestreden besluit niet op ingegaan.
Ter ondersteuning van dit standpunt heeft eiseres een beschikking van verweerder met bijbehorend medisch advies overgelegd, in een volgens eiseres vergelijkbare zaak. Eiseres geeft aan dat ook in dat medisch advies wordt aangegeven dat er ‘onder de gegeven behandeling geen sprake is van een direct levensbedreigend stadium’. Het risico van psychotische decompensatie wordt in die zaak (wel) als een acute medische noodsituatie beoordeeld. Ook in die zaak is sprake van volstrekt onvoldoende behandelmogelijkheden in het land van herkomst. Eiseres kan niet inzien waarom de vrijwel gelijkluidende medische informatie in die zaak wel tot verlening van een verblijfsvergunning heeft geleid en in haar zaak niet.
Daarnaast beroept eiseres zich op de informatie uit het laatste ambtsbericht over de situatie van vrouwen in Burundi. In dit ambtsbericht wordt gesteld dat in Burundi seksueel geweld tegen vrouwen op grote schaal voorkomt. Zowel regeringssoldaten, gewapende bendes, als burgers maken zich daaraan schuldig. Vrouwen kunnen over het algemeen geen bescherming inroepen tegen seksueel geweld. In het toelatingsbeleid van verweerder wordt aangegeven dat vrouwen die aannemelijk kunnen maken dat zij te vrezen hebben voor (seksuele) geweldpleging, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 in het bezit kunnen worden gesteld van een asielgerelateerde verblijfsvergunning. Deze informatie uit het ambtsbericht in combinatie met het ontbreken van behandelmogelijkheden en daarmee het grote risico op decompensatie maakt dat moet worden aangenomen dat eiseres als alleenstaande vrouw in haar land van herkomst een bovenmatig risico loopt het slachtoffer te worden van (seksuele) geweldpleging.
2.7. Bij brief van 14 januari 2010 heeft eiseres nog een nader stuk ingebracht, te weten een schrijven van 11 januari 2010 van B. Haverkamp, sociaal psychiatrisch verpleegkundige, verbonden aan Mediant geestelijke gezondheidszorg te Enschede. In dit schrijven is vermeld dat, na de inbewaringstelling in verband met een psychotisch toestandsbeeld, er bij de behandeling van de psychose tevens sprake bleek te zijn van forse traumatische klachten. Sedert 24 november 2009 is eiseres voor posttraumatische stressstoornis met depressieve stemming in behandeling bij het Centrum voor Psychotrauma, onderdeel van Mediant. De verwachting is dat eiseres, gezien haar klachten, nog geruime tijd in behandeling zal blijven. Een eventuele terugkeer van eiseres naar haar land van herkomst is geen optie. Gezien de problematiek van eiseres, heeft zij ondersteuning en begeleiding nodig, die haar in Burundi zullen ontbreken. Daarnaast heeft zij geen familie dan wel enig sociaal netwerk in Burundi, waar zij op kan terugvallen, aldus het gestelde in het schrijven van 11 januari 2010.
Beoordeling van het beroep
2.8. De rechtbank ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of sprake is van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarvoor navermeld toetsingskader geldt.
2.9. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) – zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in de zaak met nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl – vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de ABRS van 4 mei 2005 in de zaak met nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van
19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45) voordoen, staat voornoemd beoordelingskader evenmin in de weg aan een rechterlijke toetsing van het besluit als ware het een eerste afwijzing.
2.10. De ABRS merkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan, feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.11. De rechtbank overweegt als volgt. De onderhavige aanvraag van 6 januari 2009 om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan niet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag ten opzichte van de aanvraag van 19 februari 2004 om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Daarbij is van belang dat verweerder de aanvraag van 19 februari 2004 bij besluit van 28 april 2004 heeft ingewilligd, in zoverre dat bij dat besluit aan eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 is verleend. Het besluit van 28 april 2004 kan derhalve niet worden aangemerkt een afwijzend besluit, zodat de onderhavige aanvraag van 6 januari 2009 in dat opzicht niet als een herhaalde aanvraag kan worden aangemerkt. De rechtbank verwijst hiervoor naar rechtspraak van de ABRS, waaronder de uitspraak van 31 augustus 2006 in de zaak met nr. 200603935/1, JV 2006/420 en de uitspraak van 21 december 2006 in de zaak met nr. 200608200/1, LJN: AZ5993.
2.12. De aanvraag van 12 december 2006 (waarop bij besluit van 7 november 2007 is beslist) betreft een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, terwijl de onderhavige aanvraag van 6 januari 2009 een aanvraag betreft om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Reeds omdat de wettelijke grondslag om op een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te beslissen een andere is dan die om op een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te beslissen, is de aanvraag van 6 januari 2009, ten opzichte van die 12 december 2006, geen herhaalde aanvraag. De rechtbank verwijst ook hiervoor naar de onder 2.11. vermelde rechtspraak van de ABRS.
2.13. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige aanvraag van 6 januari 2009 moet worden aangemerkt als aanvraag waarvoor het onder 2.9. en 2.10. vermelde toetsingskader geldt. Daarbij is van belang dat verweerder in het besluit van 7 november 2007 (en het voornemen daartoe van 3 juli 2007) niet alleen heeft overwogen dat en waarom eiseres niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, maar tevens heeft overwogen dat en waarom eiseres ten tijde van de verlening (op 28 april 2004) van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 niet in aanmerking kwam voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op één van de andere gronden (dan de d-grond), genoemd in artikel 29, eerste lid, Vw 2000, en voorts dat eiseres evenmin ten tijde van het nemen van het onderhavige besluit (7 november 2007) in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op één van de gronden, genoemd in artikel 29, eerste lid, Vw 2000. Zoals hiervoor vermeld onder 2.1., heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats bij uitspraak van 16 september 2008 de rechtmatigheid van het besluit van 7 november 2007 beoordeeld, en het door eiseres tegen het besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Naar het oordeel van de rechtbank staat het algemene rechtsbeginsel, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over hetzelfde geschil, eraan in de weg dat de rechter dezelfde kwestie in de onderhavige procedure opnieuw beoordeelt. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de ABRS van 24 maart 2006 in de zaak met nr. 200510553/1, JV 2006/202.
2.14. De rechtbank merkt de onderhavige aanvraag van 6 januari 2009 dan ook aan als herhaalde aanvraag en toetst als volgt.
2.15. Volgens rechtspraak van het EHRM (arresten van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts, nr. 146/1996/767/964, RV 1997,70, 6 februari 2001 in de zaak Bensaid, nr. 44599/98, JV 2001/103 en laatstelijk 27 mei 2008 in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05, JV 2008/266) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten vreemdeling, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 EVRM. Zoals de ABRS eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 november 2005 in de zaak met nr. 200507278/1, JV 2005/477), volgt uit deze rechtspraak dat van zulke uitzonderlijke omstandigheden slechts sprake kan zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
De rechtbank overweegt dat uit het advies van het BMA van 15 juli 2009 noch uit de reactie van 11 januari 2010 van B. Haverkamp, sociaal psychiatrisch verpleegkundige, volgt dat de ziekte waaraan eiseres lijdt zich in een dergelijk stadium bevindt. Weliswaar zal, gelet op het antwoord van het BMA op vraag 4a, indien de behandeling wordt gestaakt, een psychotische decompensatie te verwachten zijn, maar dat betekent niet dat, zolang dat niet het geval is, van een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium sprake is. Hierbij is voorts van belang dat uit de rechtspraak van het EHRM niet kan worden afgeleid dat bij de beoordeling van de medische toestand mede speculaties over mogelijke toekomstige belemmeringen van de toegang tot de noodzakelijke zorg moeten worden betrokken. In dit verband kan worden gewezen op de overwegingen 47 en 50 van voormeld arrest van 27 mei 2008 in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk en de overwegingen 38 en 39 van voormeld arrest van 6 februari 2001 in de zaak Bensaid.
In het verlengde van het vorenstaande overweegt de rechtbank nog dat het arrest in de zaak Bensaid onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat, in een geval waarin de betrokkene, zoals eiseres, lijdt aan een psychische stoornis die niet is aan te merken als een aandoening in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium, de betrokkene niettemin vanwege die stoornis in zodanig uitzonderlijke omstandigheden kan verkeren dat uitzetting in strijd met artikel 3 EVRM is. Daarbij is in aanmerking genomen dat het EHRM in het arrest in de zaak Bensaid bij zijn oordeel dat artikel 3 EVRM niet was geschonden, uitdrukkelijk heeft betrokken dat de psychische aandoening waaraan de desbetreffende vreemdeling lijdt weliswaar ernstig is, maar dat van uitzonderlijke omstandigheden als in het geval waarop zijn arrest van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts betrekking heeft, geen sprake is.
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM. Reeds daarom is op voorhand uitgesloten dat de door eiseres in het kader van haar aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gestelde medische klachten kunnen afdoen aan het besluit van 7 november 2007 (voor zover dat besluit ziet op – voor zover hier van belang – de weigering van verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000), zodat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het schrijven van 29 december 2008 van Vluchtelingenwerk Nederland,
op basis waarvan eiseres betoogt dat in het land van herkomst voor haar geen of in elk geval onvoldoende behandelmogelijkheden voorhanden zijn, kan in het licht hiervan evenmin afdoen aan voormeld besluit van 7 november 2007 en betreft derhalve ook geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
2.16. De omstandigheid dat verweerder volgens eiseres in een vergelijkbare zaak (met kernmerk IND: 0107-05-8078, betreffende een vreemdelinge, afkomstig uit Angola) wel is overgegaan tot verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 behelst voorts op zichzelf evenmin een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, nu daaruit niet kan worden opgemaakt dat met betrekking tot een gelijk feitencomplex een andere waardering door verweerder heeft plaatsgehad.
2.17. Eiseres heeft eerst in de gronden van het beroep betoogd dat gedwongen terugkeer naar haar land van herkomst in strijd zou zijn met artikel 3 EVRM vanwege de omstandigheid dat in Burundi seksueel geweld tegen vrouwen op grote schaal voorkomt, in welk verband eiseres heeft gewezen op het laatste algemeen ambtsbericht Burundi. Nog daargelaten de vraag of dit betoog kan worden betrokken bij de thans te verrichten rechterlijke toetsing nu dit eerst in de gronden van het beroep naar voren is gebracht en niet in de besluitvormingsfase, overweegt de rechtbank dat deze omstandigheid evenmin een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid behelst, nu eiseres deze omstandigheid vóór het nemen van het besluit van 7 november 2007 had kunnen en derhalve behoren aan te voeren.
2.18. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangevoerd dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest Bahaddar tegen Nederland, als hiervoor vermeld onder 2.9., is er voor rechterlijke toetsing van het besluit van 2 september 2009 geen plaats.
2.19. De rechtbank merkt, ten overvloede, nog op dat al het vorenstaande onverlet laat dat indien zou blijken dat niet aan de door het BMA in zijn advies van 15 juli 2009 gestelde voorwaarde met betrekking tot voortzetting van de noodzakelijke behandeling kan worden voldaan (dat voortgezette behandeling van eiseres noodzakelijk is, leidt de rechtbank af uit het door het BMA gegeven antwoord op vraag 4a, terwijl de rechtbank uit het door het BMA gegeven antwoord op vraag 5a afleidt dat het BMA van oordeel is dat bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst fysieke overdracht aan de toekomstige behandelaars dient plaats te vinden), zich een situatie kan voordoen waarin om die reden een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd zou behoren te worden verleend. Daarbij zou dan een rol kunnen spelen dat, gelet op het door het BMA gegeven antwoord op vraag 6a, de therapiemogelijkheden in Burundi onvoldoende zijn, terwijl de beschikbaarheid van medicatie niet is gegarandeerd.
Overigens is ter zitting aan de orde geweest dat de fysieke klachten van eiseres, die het BMA – naast de psychische danwel psychiatrische problematiek – ook heeft vermeld in zijn antwoord op vraag 1b, ernstiger zouden zijn geworden. In dit verband heeft eiseres desgevraagd ter zitting verklaard dat zij onlangs een operatie heeft ondergaan, en dat zij waarschijnlijk in april 2010 wederom zal worden geopereerd, in verband met klachten aan de baarmoeder. Het komt de rechtbank voor dat, mocht het in het geval van eiseres komen tot de indiening van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd om redenen die samenhangen met haar medische toestand, ook deze aspecten daarbij worden betrokken. Ten slotte merkt de rechtbank nog op dat het haar voorkomt dat daarbij dan ook de omstandigheid wordt betrokken dat eiseres drie jaar hier te lande heeft verbleven op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000.
2.20. Het beroep is ongegrond.
2.21. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R. Depping en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. P.C.J. Timmerman-Lindeijer als griffier op 8 maart 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Awb, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.