Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.:AWB 06/44943
V-nr.: [nummer]
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1986, van Bosnische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Brand, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 18 juli 2005 heeft eiser bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Sarajevo een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel “verblijf bij vader [naam vader]”. Bij besluit van 11 november 2005 is deze aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft eiser op 27 november 2005 bezwaar gemaakt. Op 27 april 2006 is eisers vader (referent) gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 4 september 2006 ongegrond verklaard.
2. Op 14 september 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 19 september 2006 en nader aangevuld bij brieven van 5 en 24 oktober 2006. Op 17 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingezonden.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2007. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren referent en D. Driest, tolk in de Arabische taal, ter zitting aanwezig.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank stelt allereerst vast dat, hoewel eiser eerder op 2 oktober 2000 een mvv-aanvraag heeft ingediend met als doel gezinshereniging met zijn vader, in het onderhavige geval geen sprake is van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Immers, anders dan ten tijde van de eerste aanvraag is eiser thans meerderjarig. Nu de wettelijke grondslag om te beslissen op een aanvraag van een minderjarig kind om gezinshereniging een andere is dan de aanvraag van een meerderjarig kind om vergunningverlening op grond van de zogenoemde verruimde gezinshereniging, is van een herhaalde aanvraag geen sprake. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 december 2006, LJN: AZ5993.
2. Tussen partijen is, gelet op de mededeling ter zitting van de gemachtigde van eiser daaromtrent, niet (langer) in geschil dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor vergunningverlening op grond van verruimde gezinshereniging. Enkel is nog in geschil de vraag of eiser een geslaagd beroep kan doen op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
3. Verweerder heeft zich - kort weergegeven - in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat in het onderhavige geval sprake zou zijn van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, niet zonder meer een positieve verplichting tot verlening van een verblijfsvergunning met zich brengt. De aanwezigheid van een objectieve belemmering vormt, naast onder meer de invulling die reeds in het land van herkomst aan het gezinsleven werd gegeven, de middelen van bestaan, de openbare orde, de situatie in het land van herkomst en dergelijke, volgens verweerder één van de vele wegingsfactoren in de belangenafweging. Daarbij vormt het bestaan van de objectieve belemmering een zware, maar niet noodzakelijkerwijs doorslaggevende wegingsfactor. Weliswaar is, aldus verweerder, door eiser gesteld dat de band tussen hem en referent zo bijzonder is dat moet worden aangenomen dat van een de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende bijzondere afhankelijkheid sprake is, doch dit betekent volgens verweerder niet dat er een positieve verplichting bestaat om eiser verblijf in Nederland toe te staan. In dit verband heeft verweerder van belang geacht dat eiser reeds twintig jaar oud is en dat er opvang en sociaal-maatschappelijk contact voor eiser in het land van herkomst voor handen is.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze overwegingen zijn conclusie dat de weigering om eiser verblijf toe te staan geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert, niet deugdelijk gemotiveerd. Verweerder laat in het besluit immers geheel in het midden of in het geval van eiser een de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende bijzondere afhankelijkheid wordt aangenomen, of sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven tussen eiser en referent buiten Nederland uit te oefenen en zo de aanwezigheid van deze belemmeringen aannemelijk wordt geacht en zou worden aangenomen dat er sprake is van bijzondere afhankelijkheid, of deze omstandigheden voor verweerder een positieve verplichting met zich brengen om aan eiser verblijf hier te lande toe te staan. Nu het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
5. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om op grond van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
6. Eiser heeft in beroep betoogd dat er sprake is van “more than the normal emotional ties” tussen hem en referent. Eiser is in moreel en materieel opzicht afhankelijk van referent. Eiser kan in Bosnië niet zelfstandig in zijn levensonderhoud voorzien en heeft geen vaste verblijfplaats. Zijn moeder heeft aangegeven dat zij geen contact wil met eiser, terwijl er ook geen andere familieleden in Bosnië zijn op wie eiser kan terugvallen. Eiser is derhalve volledig afhankelijk van referent. Voorts bestaan er volgens eiser objectieve belemmeringen om het gezinsleven met referent in Bosnië uit te oefenen. In dit verband heeft eiser gewezen op de omstandigheid dat referent reeds sinds 1994 in Nederland woont, dat hij is genaturaliseerd, geworteld is geraakt in de Nederlandse samenleving en inmiddels ouder dan vijftig jaar is. Voorts zal referent, nu hij lijdt aan een chronische ziekte en al zes jaar lang arbeidsongeschikt is, niet in staat zijn in Bosnië in zijn eigen levensonderhoud te voorzien en evenmin zal het voor hem mogelijk zijn de noodzakelijke medische zorg en medicatie in Bosnië te verkrijgen. Gelet op deze objectieve belemmeringen bestaat er voor verweerder een positieve verplichting om aan eiser hier te lande verblijf toe te staan, aldus eiser.
7. De rechtbank is van oordeel dat eiser hierin niet kan worden gevolgd. Weliswaar kan worden aangenomen dat tussen eiser en referent gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat, doch van inmenging in dit gezinsleven is geen sprake, nu de weigering om de gevraagde vergunning te verlenen er niet toe strekt hem een verblijfstitel te ontnemen die hem tot het uitoefenen van het familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. Evenmin is naar het oordeel van de rechtbank sprake van zodanig bijzondere feiten en omstandigheden, dat uit het recht op het respect voor familie- of gezinsleven een positieve verplichting voortvloeit om alsnog aan eiser verblijf toe te staan. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat haar niet is gebleken van een band tussen eiser en referent die de normale emotionele band tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgt. Zo is niet gebleken dat eiser, ondanks zijn meerderjarigheid, door medische dan wel door andere omstandigheden niet in staat kan worden geacht in Bosnië werk te zoeken of een opleiding te volgen, al dan niet financieel ondersteund door referent, om zodoende zich zelfstandig in het levensonderhoud te kunnen voorzien, eigen woonruimte te vinden en een toekomst in Bosnië op te bouwen. De financiële ondersteuning die referent biedt, is op zich zelf onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van een de normale emotionele banden overstijgende bijzondere afhankelijkheid. Dit geldt eveneens voor de morele ondersteuning die referent biedt nu op geen enkele wijze is aangetoond dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het verblijf van eiser in Bosnië met de steun van referent vanuit Nederland, zoals reeds meerdere jaren is gebeurd, niet kan worden voortgezet. Dat eiser niet meer bij zijn moeder kan wonen, is daartoe onvoldoende, nu eiser als meerderjarige op zich in staat moet worden geacht voor zichzelf te kunnen zorgen. In dat verband wordt nog opgemerkt dat referent tijdens het gehoor bij de ambtelijke commissie heeft verklaard dat hij eiser sinds juli 2005 niet meer heeft gezien.
Voorts is door eiser niet gesteld noch is gebleken dat er objectieve belemmeringen zijn voor referent om eiser in Bosnië te bezoeken en aldus vorm te geven aan het gezinsleven, zoals dat reeds bestaat tussen eiser en referent en zoals dat gebruikelijk is tussen ouders en volwassen kinderen.
8. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op artikel 8 van het EVRM. In dit licht bestaat er dan ook aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te houden.
9. Tevens is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
10. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 141,-- (zegge: honderd eenenveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 5 maart 2007 door mr. S.M. Schothorst, voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. O. Bies, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.