ECLI:NL:RBZWB:2025:983

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
BRE 24/2554
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen bij uitsluitend AOW-inkomen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De belanghebbende, die in juni 2022 de pensioengerechtigde leeftijd bereikte, ontving uitsluitend een uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De inspecteur legde een aanslag op, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.360, dat later werd herzien naar € 6.265. De belanghebbende ging in beroep tegen de handhaving van deze aanslag door de inspecteur, die op 18 januari 2024 werd bevestigd.

Tijdens de zitting op 7 februari 2025 in Middelburg, waar de belanghebbende en haar gemachtigde aanwezig waren, werd het geschil besproken. De rechtbank beoordeelde of de inspecteur rechtmatig een aanslag kon opleggen aan de belanghebbende, die stelde dat zij recht had op een uitbetaling van de heffingskorting. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de aanslag terecht had opgelegd, omdat de voorlopige teruggaaf van € 1.204 was overschreden door de gecombineerde heffingskorting van de echtgenoot van de belanghebbende.

De rechtbank concludeerde dat de aanslag over 2022 in stand blijft en dat de belanghebbende geen recht heeft op terugbetaling van het griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie Middelburg
Zaaknummer BRE 24/2554
Uitspraak van 21 februari 2025
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende]te [plaats], belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2022 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.360. Op basis van een herziene aangifte heeft de inspecteur de aanslag op 26 september 2023 herzien en verminderd naar een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk een woning van € 6.265.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 januari 2024 de (herziene) aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op 19 februari 2024 beroep ingesteld. Voor dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 51.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2025 te Middelburg. Daar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld door [naam] en haar [gemachtigde], en namens de inspecteur [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren in november 1955 en gehuwd met [naam], geboren in 1953, heeft in juni 2022 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Belanghebbende heeft in eerste instantie aangifte gedaan van een uitkering volgens de Algemene Ouderdomswet van € 6.265 en een bedrag van € 95 als deel van het eigenwoningforfait. In haar herziene aangifte heeft belanghebbende uitsluitend aangifte gedaan van de uitkering volgens de Algemene Ouderdomswet. Bij de herziene aanslag heeft de inspecteur deze aangifte gevolgd en hij heeft aan haar echtgenoot een navorderingsaanslag opgelegd.
2.2.
De inspecteur heeft de verschuldigde inkomensheffing van de echtgenoot van belanghebbende op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.931 vastgesteld op € 1.001 (inkomensheffing van € 4.203 minus heffingskortingen van € 3.202). De inspecteur heeft voor belanghebbende de herziene aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.265; dit resulteert in een inkomensheffing van € 1.667 terwijl haar algemene heffingskorting € 2.074 bedraagt. Rekening houdend met het feit dat haar echtgenoot inkomensheffing verschuldigd is heeft de inspecteur de uit te betalen heffingskorting vastgesteld op € 407 in plaats van het bedrag van € 1.204 van de voorlopige teruggaaf.
2.3.
Belanghebbende heeft bij haar beroepschrift afdrukken gevoegd van de door de partners gedane online-aangiften. De afdruk van de herziene aangifte vermeldt € 797 als het door belanghebbende te betalen bedrag aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De afdruk van de (eerste en de herziene) gezamenlijke aangifte over 2022 vermelden in een kader ‘Bestond het inkomen van [belanghebbende] in 2022 alleen uit AOW? Dan hoeft [belanghebbende] niets te betalen.’ Beide aangiftes maken melding van de voorlopige teruggaaf van € 1.204.
2.4.
Op 15 januari 2022 heeft de inspecteur belanghebbende de voorlopige teruggaaf verleend van € 1.204, zijnde 150/360 van de algemene heffingskorting van € 2.888. Het aanslagbiljet van deze teruggaaf vermeldt als inkomen van haar echtgenoot een bedrag van € 23.015. Daarnaast vermeldt het biljet ‘Als u een fiscale partner heeft, kunt u op basis van het bedrag dat uw partner (…) verschuldigd is (een deel van) de heffingskortingen uitbetaald krijgen. (…) De Belastingdienst is bij het vaststellen van deze voorlopige aanslag ervan uitgegaan dat u geen inkomen heeft en dat uw partner wel een inkomen heeft. Verwacht u wel inkomen in 2022 of heeft uw partner een inkomen dat lager is dan het geschatte inkomen? Vraag dan een wijziging van deze voorlopige aanslag aan.’
2.5.
Op 26 september 2023 heeft de inspecteur de (herziene) aanslag over 2022 opgelegd. Met verrekening van de voorlopige teruggaaf van € 1.204 en de uit te betalen heffingskorting van € 407 dient belanghebbende een bedrag te betalen van € 797.

3.Geschil

In geschil is of de inspecteur een aanslag op mag leggen aan belanghebbende. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend. Bij een bevestigend antwoord op deze vraag heeft belanghebbende ter zitting (subsidiair) gesteld dat belanghebbende recht heeft op uitbetalen van het bedrag van € 1.001.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De over een jaar verschuldigde inkomstenbelasting is de belasting verminderd met het bedrag van de heffingskorting. [1] Deze belasting wordt geheven bij wege van aanslag. Indien er sprake is van premieplicht voor de volksverzekeringen geschiedt de heffing van de belasting en premie door middel van één belastingaanslag. [2]
4.2.
Artikel 8.1, onder b, definieert als gecombineerde inkomensheffing (voorzover in deze zaak van belang): het gezamenlijke bedrag van de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning.
4.3.
Artikel 8.8 van de Wet IB 2001 bepaalt dat de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag bedraagt van de gecombineerde inkomensheffing. Er kan op grond van uitsluitend dit artikel geen sprake zijn van een negatief bedrag aan verschuldigde belasting.
4.4.
Artikel 8.9, eerste lid en tweede lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2022) bepalen (voor zover in deze zaak van belang) dat de gecombineerde heffingskorting van een belastingplichtige wordt verhoogd met maximaal 100% van het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.
4.5.
Artikel 9.4, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2002 (tekst 2022) bepaalt dat een aanslag wordt vastgesteld indien de verschuldigde belasting het saldo van de gezamenlijke voorheffingen en de voorlopige teruggaven met meer dan € 48 te boven gaat. Artikel 9.4, derde lid, onderdeel a, van deze wet bepaalt dat geen aanslag wordt vastgesteld indien de belastingplichtige in het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, bereikt en een verzamelinkomen heeft dat uitsluitend bestaat uit een uitkering volgens de Algemene Ouderdomswet. Niet in geschil is dat dit laatste voor belanghebbende geldt.
4.6.
Artikel 9.4, vierde lid, van de Wet IB 2001 bepaalt (voor zover in deze zaak van belang) dat het hiervoor genoemde derde lid niet van toepassing is als een voorlopige teruggaaf is vastgesteld waarbij tot een hoger bedrag dan in artikel 8.9, eerste lid, tweede volzin, is aangeduid, een verhoging van de gecombineerde heffingskorting in aanmerking is genomen. Dat bedrag was bij de echtgenoot van belanghebbende € 1.001.
4.7.
Belanghebbende heeft een voorlopige teruggaaf gehad tot een bedrag van € 1.204 waarmee het bedrag van € 1.001 is overschreden met € 203. Op grond van overweging 4.6 en aansluitend 4.5 wordt dan wel een aanslag vastgesteld.
4.8.
Bij het vaststellen van de herziene aanslag heeft de inspecteur op het bedrag van de voor belanghebbende te berekenen inkomensheffing van € 1.667 de algemene heffingskorting in mindering gebracht van € 2.074 en dit resulteert in een teruggave van € 407. Op grond van het bepaalde in artikel 9.4, vierde lid, van de Wet IB 2001 blijft een aanslag dan niet achterwege en heeft de inspecteur het te betalen bedrag terecht vastgesteld op € 797.
4.9.
Belanghebbende heeft subsidiair nog gesteld dat het bedrag van de aanslag zo zou worden vastgesteld dat de heffingskorting voor belanghebbende wordt vastgesteld op het bedrag dat haar echtgenoot aan inkomensheffing verschuldigd is. Dat zou resulteren in een terugbetaling van de voorlopige teruggaaf tot een bedrag van € 203 (= €1.204 - € 1.001). Voor deze stelling is echter geen wettelijke grondslag.
4.10.
Belanghebbende heeft nog verwezen naar de tekst op de afdruk van de online-aangifte (zie onder 2.3). Deze tekst acht de rechtbank onvoldoende voor het rechtens te honoreren vertrouwen dat geen aanslag zou worden opgelegd. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de voorlopige teruggaaf was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van de echtgenoot van € 23.015 en dat zijn inkomen uiteindelijk is vastgesteld op € 21.931. Dit resulteert in een lager bedrag van de door de echtgenoot verschuldigde inkomensheffing en daardoor ook tot een lager bedrag als heffingskorting van belanghebbende. Het biljet van de voorlopige teruggaaf vermeldt expliciet dat bij een lager inkomen van de echtgenoot ook de teruggaaf anders zou kunnen uitvallen. Daaraan doet de als service vermelde mededeling op de afdruk op het aangiftebiljet niet af. [3]

5.Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de aanslag over 2022 in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Panah, griffier, op 21 februari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te tekenen.De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.zie art. 2.7 Wet IB 2001
2.zie art. 9.1, eerste en derde lid, Wet IB 2001
3.vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 juli 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:5916, overweging 4.4, en Gerechtshof Amsterdam 14 november 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:9660, overweging 4.8