ECLI:NL:GHARL:2023:9660

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
22/930
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en verrekening buitenlandse bronbelasting box 3

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 5 april 2022 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020 heeft bevestigd. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.642 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 15.588. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, waarbij de inspecteur de aanslag heeft verminderd door rekening te houden met een verrekening van buitenlandse bronbelasting van € 755. Belanghebbende is het niet eens met de hoogte van de verrekening en stelt dat hij recht heeft op een bedrag van € 2.867 aan verrekenbare buitenlandse bronbelasting. Het Hof heeft op 31 augustus 2023 de zitting gehouden, waarbij belanghebbende niet aanwezig was. De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende betwist en geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de inspecteur de buitenlandse bronbelasting correct heeft verrekend, conform de belastingverdragen met Zwitserland en Italië, die een maximum van 15% van het brutobedrag van de dividenden toestaan. Het Hof heeft ook de klachten van belanghebbende over het procesgedrag van de inspecteur en andere misstanden verworpen, omdat deze niet relevant waren voor de onderhavige belastingaanslag. De uitspraak is gedaan op 14 november 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/930
uitspraakdatum: 14 november 2023
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 april 2022, nummer AWB 21/5174, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.642 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 15.588. Daarbij is voor de box 3-heffing rekening gehouden met een verrekening van buitenlandse bronbelasting van € 753 en is de nog te verrekenen buitenlandse bronbelasting box 3 vastgesteld op nihil.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd in die zin dat voor de box 3-heffing rekening wordt gehouden met een verrekening van buitenlandse bronbelasting van € 755.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op verschillende momenten, onder meer op 7 augustus 2023, nadere stukken ingestuurd. De Inspecteur heeft op één moment nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2023. Daarbij is verschenen en gehoord [naam1] namens de Inspecteur. Belanghebbende is, naar het Hof uit de brief van belanghebbende van 7 augustus 2023 begrijpt met kennisgeving aan het Hof, niet verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende woont in Nederland. Hij heeft in het jaar 2020 en in voorgaande jaren, in ieder geval in de jaren 2018 en 2019, dividend uit het buitenland ontvangen. Op deze dividenduitkeringen is buitenlandse bronbelasting ingehouden. De ingehouden buitenlandse bronbelasting over het jaar 2018 is geheel verrekend in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018. Over het jaar 2019 is door Duitsland, Italië en de Verenigde Staten in totaal een bedrag van € 1.807 aan buitenlandse bronbelasting ingehouden, waarvan in totaal een bedrag van € 1.041 is verrekend in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019.
2.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 6 juni 2020 een aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2019 opgelegd. Op het aanslagbiljet is onder het kopje “Buitenlandse bronheffing box 3” het volgende vermeld:
Nog te verrekenen uit voorafgaande jaren
€ 0
Dit jaar verrekende buitenlandse bronheffing box 3
af € 1.041
Dit jaar te verrekenen buitenlandse bronheffing box 3
bij
€ 1.041
Nog te verrekenen buitenlandse bronheffing box 3
€ 0
Bij ambtshalve vermindering van deze aanslag van 23 september 2021 is het bedrag van de verrekening verhoogd tot € 1.043.
2.3.
Belanghebbende heeft in het jaar 2020 een totaalbedrag van € 5.027 aan buitenlands dividend ontvangen. Uit Zwitserland heeft hij een bruto dividend ontvangen van € 197, waarop € 70 aan buitenlandse bronbelasting is ingehouden. Uit Italië heeft belanghebbende een bruto dividend van € 4.830 ontvangen, waarop € 1.278 aan buitenlandse bronbelasting is ingehouden.
2.4.
Blijkens een op 17 december 2021 door belanghebbende afgedrukt afschrift van zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 uit het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst (“Eigen kopie, niet opsturen”) heeft belanghebbende de – onder 2.3 – genoemde bedragen in zijn aangifte vermeld. Bij de vraag “Had u een restant buitenlandse belasting over 2019 of eerder op rente of dividend waarvoor u nog aftrek ter voorkoming van dubbele belasting kunt krijgen?“ heeft belanghebbende “ja” geantwoord. Bij het bedrag van deze buitenlandse belasting heeft belanghebbende € 2.114 ingevuld. Voorts is blijkens het afgedrukte afschrift bij de berekening van de verschuldigde box 3-heffing rekening gehouden met verrekening van buitenlandse bronbelasting box 3 ten bedrage van € 2.867 en is op de pagina “Overzicht belasting en premies” een voorbehoud (“U kunt geen rechten ontlenen aan deze bedragen of de berekening ervan”) vermeld.
2.5.
Aan belanghebbende is met dagtekening 5 juni 2021 de onderhavige aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2020 opgelegd. Op het aanslagbiljet is onder het kopje “Buitenlandse bronheffing box 3” het volgende vermeld:
Nog te verrekenen uit voorafgaande jaren
€ 0
Dit jaar verrekende buitenlandse bronheffing box 3
af € 753
Dit jaar te verrekenen buitenlandse bronheffing box 3
bij
€ 753
Nog te verrekenen buitenlandse bronheffing box 3
€ 0
Op het aanslagbiljet is voorts vermeld: “Deze definitieve aanslag is vastgesteld overeenkomstig uw aangifte over 2020.”
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 23 september 2021 is de te verrekenen buitenlandse bronbelasting over 2020 verminderd tot 15% van het brutobedrag van de buitenlandse dividenden (15% van € 5.027), zijnde een bedrag van € 755.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de hoogte van de te verrekenen buitenlandse bronbelasting box 3.
3.2.
Belanghebbende stelt, naar het Hof begrijpt, dat het bedrag aan verrekenbare buitenlandse bronbelasting € 2.867 dient te bedragen. Hierbij doet belanghebbende subsidiair een beroep op het vertrouwensbeginsel. Voorts heeft belanghebbende daartoe en daarnaast verschillende grieven van meer formele aard aangevoerd, zich beklaagd over het procesgedrag van de Inspecteur en allerlei – in zijn ogen – misstanden aangekaart.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Hierbij betwist de Inspecteur gemotiveerd hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft in diverse stukken ook andere jaren genoemd dan het aan de orde zijnde belastingjaar 2020. Het Hof wijst belanghebbende erop dat deze andere jaren in de onderhavige procedure, die slechts ziet op de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2020, niet aan de orde zijn. Hetzelfde geldt voor verwijzingen van belanghebbende naar (bij de Inspecteur ingediende) verzoeken om ambtshalve vermindering of herzieningen, en in dat kader gevraagde dwangsommen. Bij brief van 12 april 2023 heeft belanghebbende nog een beroepschrift, met bijlagen, ingestuurd met betrekking tot de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2021. Aan belanghebbende is bij brief van het Hof van 26 april 2023 meegedeeld dat het Hof niet bevoegd is om dit beroep in behandeling te nemen en dit zal doorzenden naar de Rechtbank. Het Hof heeft in het beroepschrift van 12 april 2023 dan wel in de daartoe behorende bijlagen ook geen zelfstandige gronden onderkend die zien op de onderhavige procedure voor het jaar 2020.
4.2.
Voor zover belanghebbende heeft gesuggereerd dat niet alle door hem ingediende stukken bij de Inspecteur zijn binnengekomen, overweegt het Hof dat ter zitting van het Hof aan de Inspecteur alle door belanghebbende in hoger beroep ingediende stukken zijn voorgehouden. De Inspecteur heeft ter zitting bevestigd over deze stukken te beschikken. Mede gelet hierop ziet het Hof geen aanleiding te veronderstellen dat de Inspecteur niet over het volledige dossier beschikt. Wat daar verder van zij, het Hof doet zijn uitspraak op basis van het volledige dossier.
Inhoudelijk
4.3.
De Rechtbank heeft omtrent de stelling van belanghebbende dat hij recht heeft op verrekening van het in zijn – onder 2.4 genoemde – aangifte vermelde bedrag van € 2.867 onder meer het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de Inspecteur bedoeld en met “eiser” belanghebbende):
“9. Eiser stelt dat Zwitserland en Italië meer dan 15% van het brutobedrag van de dividenden als bronbelasting hebben ingehouden, zodat ook het meerdere in Nederland moet worden verrekend omdat anders sprake is van dubbele belasting.
10. De mogelijkheid tot verrekening van buitenlandse bronbelasting die is ingehouden door Zwitserland en Italië is geregeld in de belastingverdragen tussen Nederland en Zwitserland
[Hof: noot 1: Artikel 10 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, ’s-Gravenhage 26 februari 2010]en tussen Nederland en Italië
[Hof: noot 2: Artikel 10 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Italiaanse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belasting naar het inkomen en naar het vermogen, ’s-Gravenhage 08 mei 1990]. Op basis van deze belastingverdragen worden dividenden die worden betaald door een lichaam dat inwoner is van Zwitserland respectievelijk Italië aan een inwoner van Nederland, in Nederland belast. Deze dividenden mogen echter ook in Zwitserland respectievelijk Italië, waar het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is, overeenkomstig de wetgeving van Zwitserland respectievelijk Italië worden belast, maar de aldus geheven belasting mag 15 percent van het brutobedrag van de dividenden niet overschrijden.
11. In beide belastingverdragen is de wijze van voorkoming van dubbele belasting geregeld in artikel 22. Daarin is bepaald dat Nederland is gehouden tot verrekening van de buitenlandse bronbelasting met een maximum van 15% van het brutobedrag van de dividenden. Dit betekent dat verweerder terecht niet meer dan € 755 (15% van € 5.207) aan buitenlandse bronbelasting in aanmerking heeft genomen.
12. Ook heeft verweerder bij de aanslag IB/PVV 2020 terecht geen buitenlandse bronbelasting uit 2019 verrekend. Uit de aanslag IB/PVV 2019 (onder 2) volgt dat de nog te verrekenen buitenlandse bronbelasting bij voor bezwaar vatbare beschikking
[Hof: noot 3: Artikel 25a van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001]op nihil is vastgesteld. Eiser heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. De rechtbank wijst er nog op dat ook voor 2019 uit de belastingverdragen die Nederland heeft gesloten met de landen waaruit eiser dividenden heeft ontvangen volgt dat niet alle ingehouden buitenlandse bronbelasting in 2019 voor verrekening in aanmerking wordt genomen.
(…)
14. Voor zover eiser betoogt dat sprake is van schending van vrij verkeer van kapitaal op grond van artikel 63 VWEU, faalt dit betoog. Dat sprake is van een nationale maatregel die een belemmerend effect heeft is niet gesteld of gebleken. Zoals hiervoor is overwogen heeft verweerder gehandeld in overeenstemming met hetgeen in de belastingverdragen tussen Nederland en Zwitserland respectievelijk Italië is bepaald.
[Hof: noot 4: Vergelijk Hof ’s-Hertogenbosch, 31 augustus 2018, ECLI:NL:2018:3653]”.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.3 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze beslissing en de daartoe gebezigde gronden dan ook over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de Inspecteur gehandeld in overeenstemming met de tussen Nederland en Zwitserland respectievelijk Italië gesloten belastingverdragen. Dat de dividend betalende lichamen die inwoner zijn van Zwitserland en Italië op de aan belanghebbende uitgekeerde dividenden meer bronbelasting hebben ingehouden dan 15% van het brutobedrag van de betaalde dividenden, brengt niet mee dat van de zijde van Nederland sprake is van verboden belemmering van het vrije verkeer van kapitaal als Nederland de verrekening beperkt tot de genoemde 15%. Dat belanghebbende geen teruggaafverzoeken in Zwitserland en Italië wenst te doen voor de aldaar teveel ingehouden bronbelasting, blijft voor zijn rekening.
4.5.
De door belanghebbende genoemde (in zijn ogen) buitensporige bevoordeling van Nederlanders in het grensgebied met België leidt, wat daar verder van zij, evenmin ertoe dat belanghebbende recht heeft op een hogere verrekening van buitenlandse bronbelasting dan in aanmerking is genomen. Belanghebbende heeft zich verder beklaagd over allerlei (in zijn ogen) misstanden, zoals bijvoorbeeld politieke besluitvorming waarbij te weinig rekening wordt gehouden met de rechtsstaat, de staat die onrechtmatig heeft gehandeld jegens toeslagouders, het bestuursrechtelijk vals gebruik maken van de FSV, het door de staat inschakelen van [naam2] , het piepen en kraken van het ICT-systeem van de Belastingdienst, misstanden binnen de rechtspraak en het compenseren door de Belastingdienst van bedrijven en niet van burgers. Naar het oordeel van het Hof doen deze klachten niet af aan de rechtmatigheid en de hoogte van de onderhavige belastingaanslag, reeds niet nu de relevantie daarvan voor de onderhavige belastingaanslag ontbreekt.
4.6.
Belanghebbende beklaagt zich voorts over het procesgedrag van de Inspecteur, zoals het blijven volharden in zijn stellingen, het schrijven van onjuistheden, het achterhouden van zaken en het belemmeren van de rechtsgang. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet, gelet op zijn oordeel van heden dat de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het juiste bedrag aan buitenlandse bronbelasting heeft verrekend, en verder omdat van het door belanghebbende gestelde niets is gebleken. Ook voor het overige heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie leiden dat de Inspecteur, zo belanghebbende heeft bedoeld hierop een beroep te doen, enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Dat de Rechtbank in haar inhoudelijke oordeel de Inspecteur heeft gevolgd met dezelfde motivering als de Inspecteur heeft aangevoerd, brengt, voor zover belanghebbende dit heeft bedoeld te stellen, niet mee dat sprake is van een motiveringsgebrek. Dat de Rechtbank niet op alle argumenten van belanghebbende is ingegaan ook niet. Ook overigens is niet gebleken van een motiveringsgebrek. Hierbij merkt het Hof op dat een motiveringsgebrek ook niet de onrechtmatigheid van een belastingaanslag met zich brengt. Voor zover belanghebbende dit nog betoogt, staat aan de rechtmatigheid van de aanslag niet in de weg dat op het aanslagbiljet – ten onrechte – is vermeld dat de aanslag is vastgesteld overeenkomstig de aangifte.
4.7.
Voor zover belanghebbende ook in hoger beroep nog (subsidiair) heeft bedoeld te stellen dat hij aan de door het aangifteprogramma uitgevoerde berekening van de verschuldigde box 3-heffing – zoals vermeld op de onder 2.4 vermelde uitdraai uit het aangifteprogramma van zijn aangifte – waarbij rekening is gehouden met verrekening van buitenlandse bronbelasting box 3 ten bedrage van € 2.867, het in rechte te honoreren vertrouwen heeft mogen ontlenen dat hij een bedrag van € 2.867 aan buitenlandse bronbelasting mag verrekenen, overweegt het Hof als volgt.
4.8.
Naar het oordeel van het Hof, slaagt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet. Aangezien de door het aangifteprogramma – kennelijk als extra service voor de belastingplichtige – uitgevoerde berekening van de verschuldigde box 3-heffing is gegeven onder het voorbehoud dat aan deze berekening of aan het aldaar vermelde bedrag geen rechten kunnen worden ontleend, kon aan enkel de vermelding van het bedrag aan verrekening van buitenlandse bronbelasting box 3 op de uitdraai uit het aangifteprogramma niet een in rechte te honoreren vertrouwen worden ontleend dat dit bedrag bij het opleggen van de aanslag voor verrekening in aanmerking zou komen (vgl. HR 7 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD6782). Het Hof stelt overigens, gelet op het onder 2.4 en 2.5 vermelde, cijfermatig vast dat het bij de berekening in het aangifteprogramma in aanmerking genomen bedrag van € 2.867, voor € 753 ziet op buitenlandse bronbelasting uit het onderhavige jaar 2020 – dit is ongeveer 15% van het brutobedrag van de buitenlandse dividenden – en voor € 2.114 op nog te verrekenen buitenlande bronbelasting uit voorgaande jaren. Gelet hierop faalt reeds de stelling van belanghebbende dat uit het aangifteprogramma volgt dat hij recht heeft op verrekening van het in het jaar 2020 volledige ingehouden bedrag aan buitenlandse bronbelasting. Voorts heeft belanghebbende in zijn aangifte vermeld dat sprake is van een restant buitenlandse belasting over 2019 of eerder op dividend dat hij kan verrekenen ten bedrage van € 2.114, terwijl vaststaat dat voor dit bedrag geen voor bezwaar vatbare beschikkingen zijn vastgesteld ter zake van nog te verrekenen buitenlandse bronbelasting uit voorgaande jaren (voortwenteling). Nu de berekening aldus gebaseerd is op gegevens die belanghebbende onjuist heeft ingevuld, kan ook om deze reden geen sprake zijn van in rechte te honoreren vertrouwen. Dat de Inspecteur deze beschikkingen valselijk tot nihil zou hebben gereduceerd, zoals belanghebbende nog heeft gesteld, volgt nergens uit. Ook overigens heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat het vertrouwensbeginsel is geschonden.
4.9.
Belanghebbende heeft in hoger beroep nog gesteld dat het hanteren van fictieve rendementen voor het bepalen van het inkomen in box 3 (contra het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963), voor de belastingjaren tot en met 2025 buiten werking moet worden gesteld en dat de aanslagen moeten worden opgelegd op basis van het werkelijk rendement. Belanghebbende heeft, naar het Hof begrijpt, in dit verband gesteld dat in alle (hoger)beroepschriften een verantwoording is gegeven van de negatieve rendementen die hij heeft behaald. De Inspecteur heeft daartegenover gesteld dat hij een (her)berekening heeft gemaakt van de onderhavige aanslag op basis van de Wet rechtsherstel box 3 en dat deze berekening niet uitkomt op een lager voordeel uit sparen en beleggen dan in de aanslag voor het jaar 2020 in aanmerking is genomen, zodat hij geen verminderingsbeschikking heeft vastgesteld. Desgevraagd heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof verklaard dat hij geen overzichten van het door belanghebbende behaalde werkelijke rendement heeft ontvangen en dat überhaupt niet met belanghebbende over het werkelijke rendement is gesproken. De Inspecteur betwist voorts dat belanghebbende een lager rendement zou hebben behaald.
4.10.
Het Hof constateert dat noch in de (hoger)beroepschriften noch overigens in de stukken van het geding een overzicht is opgenomen zoals belanghebbende heeft gesteld. Het Hof acht ook niet aannemelijk gemaakt dat hij deze overzichten aan de Inspecteur heeft gestuurd. Belanghebbende heeft evenmin aangegeven welk werkelijk rendement hij in het – relevante – belastingjaar 2020 heeft genoten. Gelet hierop heeft belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, onvoldoende gemotiveerd gesteld dat hij een werkelijk rendement heeft genoten dat lager is dan in de aanslag aan voordeel uit sparen en beleggen in de heffing is betrokken, laat staan dat dit aannemelijk is geworden. Dat de Wet rechtsherstel box 3 zou moeten leiden tot een vermindering van (het voordeel uit sparen en beleggen zoals in aanmerking genomen in) de aanslag heeft belanghebbende niet (gemotiveerd) gesteld en is evenmin gebleken.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2020 niet te hoog is vastgesteld. Het Hof ziet ook overigens geen aanleiding voor een vermindering van de aanslag.
4.12.
Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat hij recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, faalt deze stelling, nu de redelijke termijn in geen enkele fase van het geding is overschreden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. M.M. Breij, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2023.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 15 november 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.