ECLI:NL:RBZWB:2025:98

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
BRE 20/6806
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de naheffingsaanslag omzetbelasting en belastingrentebeschikking van belanghebbende

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 januari 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013, met een belastingbedrag van € 66.259, waarover ook belastingrente in rekening werd gebracht. Na bezwaar werd het belastingbedrag verlaagd tot € 54.750 en de belastingrente tot € 11.044. De rechtbank behandelt het beroep, waarbij belanghebbende niet aanwezig was, en concludeert dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd dat belanghebbende in Nederland woonachtig was en dat de omzetbelasting terecht is vastgesteld. Belanghebbende heeft onvoldoende bewijs geleverd om zijn stellingen te onderbouwen, en de rechtbank wijst het verzoek om uitstel van de zitting af, omdat belanghebbende niet tijdig zijn correspondentiegegevens heeft doorgegeven. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/6806

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 januari 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] h.o.d.n. [handelsnaam] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 24 april 2020.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd naar een belastingbedrag van € 66.259 (de naheffingsaanslag), waarbij een bedrag van € 13.365 aan belastingrente in rekening is gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. Het belastingbedrag in de naheffingsaanslag is verminderd tot € 54.750 en de in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot € 11.044.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Belanghebbende werd ten tijde van het indienen van het beroepschrift vertegenwoordigd door een professionele gemachtigde. De gemachtigde heeft zich bij brief van 9 februari 2021 teruggetrokken.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 22 oktober 2024 op zitting behandeld. Namens belanghebbende is niemand verschenen. Namens de inspecteur heeft deelgenomen mr. [inspecteur] .
1.6.
De rechtbank heeft de uitnodiging voor de zitting verzonden aan het laatst bij de rechtbank bekende adres van belanghebbende, zijnde [adres 1] te [plaats 1] (Rusland). Omdat de rechtbank in het procesdossier aanwijzingen heeft gevonden dat dit niet (langer) het juiste adres is van belanghebbende, heeft de rechtbank geprobeerd om met belanghebbende in contact te komen via een e-mailbericht aan een e-mailadres dat voorkomt in het procesdossier. Ten slotte is op 6 september 2024 een oproep voor de zitting geplaatst in de Staatscourant. [1]
1.7.
Op 10 oktober 2024 heeft belanghebbende een e-mailbericht aan de rechtbank gestuurd. Hierin verzoekt hij om verdaging van de zitting.
1.8.
De rechtbank heeft het verzoek om verdaging van de zitting op 16 oktober 2024 afgewezen door middel van een beveiligd e-mailbericht in reactie op het e-mailbericht van belanghebbende van 10 oktober 2024.
1.9.
Belanghebbende heeft op 16 oktober 2024 een tweetal e-mailberichten aan de rechtbank verzonden, waarin hij aangeeft dat hij het e-mailbericht van de rechtbank van 16 oktober 2024 als niet-ontvangen en ongelezen beschouwd omdat hij niet akkoord gaat met de privacyverklaring van het programma Zivver, waarmee de rechtbank het e-mailbericht heeft verzonden.
1.10.
Op 17 oktober 2024 heeft de rechtbank de afwijzing van het verdagingsverzoek nogmaals door middel van een regulier e-mailbericht aan het e-mailadres van belanghebbende verzonden.
1.11.
De rechtbank is van oordeel dat zij de in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om belanghebbende uit te nodigen voor de zitting (zie ook hierna in overweging 5.1.). De rechtbank acht de uitnodiging om op zitting te verschijnen daarom ook tijdig en op de juiste manier aan belanghebbende aangeboden. De zitting heeft daarom plaatsgevonden zonder de aanwezigheid van belanghebbende. Van hetgeen besproken is tijdens de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de naheffingsaanslag omzetbelasting en de belastingrentebeschikking terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende drijft in het jaar 2013 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [handelsnaam] . Belanghebbende is daarmee ondernemer in de zin artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).
3.1.
[handelsnaam] is een onderneming op het gebied van ICT. De bedrijfsomschrijving in de Kamer van Koophandel is ‘Gegevensverwerking, webhosting en aanverwante activiteiten’. De klanten van belanghebbende krijgen tegen betaling toegang tot een zogenaamde ‘rackspace’. Dit is een persoonlijke digitale omgeving waar een website op draait.
3.2.
Belanghebbende heeft zich op 6 mei 2013 uitgeschreven op het [adres 2] te [plaats 2] , waar hij tot die tijd stond ingeschreven. Daarbij geeft hij aan dat hij naar Zweden emigreert zonder een adres door te geven.
3.3.
De inspecteur is in het jaar 2016 een boekenonderzoek gestart naar onder andere de aanvaardbaarheid van de aanslagen omzetbelasting voor de jaren 2012 tot en met 2016 van belanghebbende (het boekenonderzoek).
3.4.
Tijdens het boekenonderzoek komt de inspecteur op de hoogte van het bestaan van de vennootschap [Ltd] . [Ltd] . is een vennootschap die in het jaar 2013 naar het recht van de Seychellen is opgericht door belanghebbende.
3.5.
Ten tijde van het boekenonderzoek heeft de inspecteur diverse malen informatie opgevraagd bij belanghebbende. [2]
3.6.
In reactie op de gevraagde informatie heeft belanghebbende op 28 september 2017 een aantal bescheiden overgelegd. Het betreft slechts een klein gedeelte van de gevraagde informatie.
3.7.
Met dagtekening 3 november 2017 heeft de inspecteur – voor zover hier relevant – twee afzonderlijke informatiebeschikkingen aan belanghebbende afgegeven.
3.8.
De ene informatiebeschikking ziet op de administratie- en bewaarplicht die volgt uit artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Deze informatiebeschikking heeft (onder meer) betrekking op de aangiften omzetbelasting voor de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2016.
3.9.
De andere informatiebeschikking ziet op de informatieplicht die volgt uit artikel 47 van de AWR. De informatiebeschikking heeft betrekking op de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2016.
3.10.
Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde informatiebeschikkingen.
3.11.
Met dagtekening 26 november 2018 heeft de inspecteur aangekondigd dat hij een naheffingsaanslag omzetbelasting gaat opleggen over het jaar 2013. De inspecteur stelt zich in de vooraankondiging op het standpunt dat belanghebbende geheel 2013 woonachtig was in Nederland en dat hij geheel 2013 ondernemingsactiviteiten heeft verricht waarvoor hij ontvangsten heeft gehad die kunnen worden aangemerkt als vergoedingen voor leveringen of diensten die in Nederland zijn verricht.
3.12.
De op te leggen naheffingsaanslag is gebaseerd op bankinformatie die de inspecteur bij de financiële instellingen in Nederland heeft verzameld. Uit die informatie volgt volgens de inspecteur dat belanghebbende bedragen heeft ontvangen die aan te merken zijn als omzet en die belanghebbende niet als zodanig heeft aangegeven.
3.13.
Met dagtekening 25 januari 2019 is de naheffingsaanslag omzetbelasting aan belanghebbende opgelegd.
3.14.
De in de naheffingsaanslag begrepen omzet van in totaal € 315.523 is opgebouwd uit de volgende bedragen:
  • ontvangsten Nederlandse bankrekening € 105.757,86;
  • ontvangsten Letse Rietumu bank € 47.207,00;
  • ontvangsten Zweedse Nordea bank € 1.883,00;
  • ontvangsten PayPal account [handelsnaam] € 130.674,00;
  • geschat bedrag overige PayPal accounts € 30.000,00;
------------------
Totaal € 315.523,00
3.15.
In de bezwaarfase is belanghebbende opnieuw verzocht om gegevens te overleggen met betrekking tot de omzet in het jaar 2013.
3.16.
In de bezwaarfase heeft belanghebbende facturen overgelegd over de jaren 2014, 2015 en 2016, maar niet over het jaar 2013.
3.17.
De inspecteur heeft derdenonderzoek gedaan op grond van artikel 53 van de AWR. Daarbij zijn facturen aangetroffen van afnemers van belanghebbende in Nederland. Van de door de inspecteur in dit kader overgelegde facturen staan er twee op naam van [Ltd] ., waarvan bij één factuur het btw-nummer van belanghebbende vermeld staat. Op diezelfde factuur wordt een rekeningnummer bij de ING-bank vermeld dat op naam staat van belanghebbende. De facturen op naam van [handelsnaam] hebben verder een gelijksoortige opmaak als die van [Ltd] .
3.18.
Bij de motivering van de uitspraak op bezwaar van 24 april 2020 is aangekondigd dat de naheffingsaanslag gedeeltelijk wordt verminderd. Daarbij is uiteengezet dat het bedrag aan omzet na vermindering € 280.715 bedraagt en de daarover verschuldigde omzetbelasting € 58.950 bedraagt. In de uiteindelijke vermindering is als gevolg van een schrijffout een bedrag aan verschuldigde belasting van € 54.750 opgenomen.
3.19.
In de motivering van de uitspraak op bezwaar is het bedrag aan omzet dat na de vermindering in de naheffingsaanslag wordt begrepen gespecificeerd. Het bedrag bestaat uit bedragen die zijn ontvangen op de volgende rekeningen of betaalsystemen:
  • [rekeningnummer 1] € 25.064,64
  • [rekeningnummer 2] € 78.452,36
  • [account 1] € 90.173,06
  • [account 2] € 58.660,92
  • [rekeningnummer 3] 3 € 8.365,90
  • Geschatte inkomsten uit Bitcoins

Totaal € 280.716, 82

(is afgerond naar 280.715)

Motivering

4. De rechtbank beoordeelt hierna of de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag heeft opgelegd. Daarvoor zal de rechtbank eerst ingaan op de rechtmatigheid van de aan belanghebbende opgelegde informatiebeschikkingen en de gevolgen daarvan voor deze procedure. Vervolgens beoordeelt de rechtbank of de naheffingsaanslag tijdig aan belanghebbende is opgelegd. Indien de rechtbank die vraag bevestigend beantwoordt, is uitsluitend nog in geschil of de inspecteur heffingsbevoegd is over de in de naheffingsaanslag begrepen omzet. Voordat de rechtbank tot de beoordeling van deze geschilpunten overgaat, licht zij allereerst toe waarom zij belanghebbendes verzoek om uitstel van de zitting heeft afgewezen.
Verzoek tot uitstel van de zitting
5. De rechtbank heeft op 10 oktober 2024 een e-mailbericht van belanghebbende ontvangen. In dat e-mailbericht geeft belanghebbende aan dat hij van zowel de belastingdienst als van de rechtbank geen processtukken van de onderhavige zaak heeft ontvangen. Daarbij verzoekt hij de rechtbank om uitstel van de zitting om zich beter op de zaak te kunnen voorbereiden.
5.1.
De rechtbank heeft het verzoek om uitstel van de zitting afgewezen. Daarbij overweegt zij dat in aanloop naar de zitting op verschillende manieren is geprobeerd om met belanghebbende in contact te komen (zie 1.5.), waarbij belanghebbende meermaals is gevraagd om zijn correspondentiegegevens aan de rechtbank te overleggen. Het is de verantwoordelijkheid van belanghebbende om tijdig de juiste correspondentiegegevens aan de rechtbank door te geven zodat hij op de hoogte kan blijven van het verloop van de procedure. De rechtbank heeft al op 27 augustus 2024 de uitnodiging voor de zitting per post aan het laatst bekende adres van belanghebbende verzonden. Op dezelfde dag is een e-mailbericht aan belanghebbende verzonden waarin hij wordt verzocht om contact op te nemen met de rechtbank. Het verzoek om uitstel van de zitting is – zonder dat daarvoor een goede reden is gegeven – meer dan 6 weken later gedaan en daarmee naar het oordeel van de rechtbank te laat. De omstandigheid dat belanghebbende stelt dat hij het bij de rechtbank bekende e-mailadres niet langer gebruikt waardoor hij pas laat kon reageren, valt in de risicosfeer van belanghebbende. Dat belanghebbende de uitnodiging voor de zitting mogelijk pas later heeft ontvangen, komt gelet op wat hiervoor is overwogen dus voor zijn eigen rekening en risico.
Daarbij komt dat de rechtbank van oordeel is dat de reden waarom om uitstel wordt gevraagd, in dit geval niet kan worden gezien als een uitzonderlijke omstandigheid waaronder uitstel van de zitting kan worden verleend. Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat hij niet over de stukken uit het procesdossier beschikt, overweegt de rechtbank als volgt. Tot 9 februari 2021 werd belanghebbende vertegenwoordigd door een professioneel gemachtigde. Het verweerschrift en de daarbij overgelegde bijlagen van de inspecteur zijn in afschrift aan deze gemachtigde verzonden. Gelet op de voor de advocatuur geldende (gedrags)regels, gaat de rechtbank er vanuit dat de gemachtigde deze informatie met belanghebbende heeft gedeeld. Verder weegt de rechtbank mee dat nadat de gemachtigde zich heeft teruggetrokken belanghebbende geen correspondentiegegevens heeft doorgegeven aan de rechtbank. Ook hier heeft te gelden dat eventuele problemen bij het ontvangen van verdere processtukken dan voor rekening van belanghebbende komen. Daarbij vermeldt de rechtbank volledigheidshalve dat in dit dossier door de inspecteur - buiten het verweerschrift met bijlagen - geen stukken door de inspecteur zijn ingediend. De rechtbank heeft dus in de gestelde niet-ontvangst van stukken geen aanleiding gezien om de behandeling op zitting uit te stellen.
Informatiebeschikkingen
6. Belanghebbende heeft tegen de aan hem opgelegde informatiebeschikkingen geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor deze op 15 december 2017 [4] onherroepelijk zijn komen vast te staan.
6.1.
Met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 2017 [5] stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de (rechtmatigheid van de) informatiebeschikkingen in deze procedure nog aan de orde kan worden gesteld. Volgens belanghebbende zijn de aan hem opgelegde informatiebeschikkingen ten onrechte genomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt voert hij aan dat de informatiebeschikkingen prematuur zijn afgegeven, dat de informatiebeschikkingen in strijd met interne richtlijnen van de belastingdienst zijn opgelegd en dat er bij het opleggen van de informatiebeschikkingen sprake is geweest van ‘détournement de pouvoir’.
6.2.
In voornoemd arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de vraag of de omkering van de bewijslast op haar plaats is, aan de orde kan worden gesteld in de procedure over een belastingaanslag die is opgelegd of gegeven nadat een op die aanslag betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden. [6] De rechtmatigheid van het desbetreffende verzoek om informatie kan echter in de procedure over de belastingaanslag niet meer aan de orde worden gesteld. [7] Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van het voorgaande de rechtmatigheid van de aan belanghebbende opgelegde informatiebeschikkingen niet in deze procedure aan de orde worden gesteld. De door belanghebbende aangevoerde formele gronden tegen de informatiebeschikkingen kunnen hem derhalve niet baten.
6.3.
Wel dient in deze procedure te worden beoordeeld of het in de informatiebeschikkingen geconstateerde informatieverzuim van dien aard is dat de omkering en verzwaring daardoor is gerechtvaardigd en dient de periode waarover de gegevens zijn opgevraagd overeen te komen met de periode waarover de aanslag is opgelegd. [8] Ten slotte dient ook de gevraagde informatie relevant te zijn voor de aanslag waarover wordt geprocedeerd.
6.4.
De opgelegde informatiebeschikkingen zien beide op tijdvakken waarover de naheffingsaanslag is opgelegd (zie 3.8 tot en met 3.10). Bovendien acht de rechtbank de bij belanghebbende opgevraagde informatie – waaronder auditfiles, financiële administratie en jaarstukken en informatie over de woonplaats van belanghebbende en vestigingsplaats van [handelsnaam] – voldoende relevant voor het opleggen van de naheffingsaanslag. De rechtbank acht verder de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast in dit geval gerechtvaardigd, omdat belanghebbende vaak om relevante informatie is verzocht en hij deze niet of nauwelijks heeft overgelegd.
Tijdigheid van de naheffingsaanslag
7. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag niet tijdig is opgelegd. De onderbouwing daarvan is dat de informatiebeschikkingen ten onrechte zijn opgelegd en dat daarom de aanslagtermijn niet op grond van artikel 52a, tweede lid van de AWR is verlengd. Nu hiervoor is overwogen dat de informatiebeschikkingen onherroepelijk zijn geworden en dat de door belanghebbende daar tegen aangevoerde gronden niet slagen, slaagt deze grond van belanghebbende niet.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
8. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (de omkering en verzwaring van de bewijslast).
Is sprake van een redelijke schatting?
9. De inspecteur heeft artikel 37e van de Wet OB aan de schatting van zijn naheffingsaanslag ten grondslag gelegd. Artikel 37e van de Wet OB bepaalt dat een ondernemer die in Nederland woont of is gevestigd, wordt geacht zijn leveringen en diensten in Nederland te verrichten, voor zover hij niet aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel aantoont. De inspecteur heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat belanghebbende in het jaar 2013 in Nederland woonde en de eenmanszaak in Nederland was gevestigd. De rechtbank acht dat uitgangspunt – mede gelet op de voor deze procedure geldende omkering en verzwaring van de bewijslast – redelijk. Daartoe overweegt zij dat in de uitspraak op bezwaar uitvoerig is onderbouwd met verwijzing naar onderliggende bewijsstukken dat belanghebbende in het jaar 2013 woonachtig in Nederland was en [handelsnaam] in Nederland was gevestigd. Belanghebbende heeft daar te weinig tegenin gebracht om het tegendeel te bewijzen. Gelet op de werking van artikel 37e van de Wet OB, kan er dan vanuit worden gegaan dat belanghebbende al zijn leveringen en diensten in Nederland heeft verricht. Belanghebbende, op wie vanwege de informatiebeschikking de verzwaarde bewijslast rust, is er niet in geslaagd om aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel overtuigend aan te tonen. Het overleggen van slechts enkele verkoopfacturen van in totaal nog geen € 1.000 is daartoe naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende (zie ook 9.3 hierna). In de omstandigheden dat belanghebbende in de aanslag- en bezwaarfase niet onderbouwd heeft aangegeven dat er geen facturen - waarvoor de plaats van dienst Nederland is - over het jaar 2013 zijn en dat belanghebbende ook geen ander ondersteunend bewijs met betrekking tot de plaats van dienst heeft geleverd, ziet de rechtbank aanleiding om het aanbod van belanghebbende in de beroepsfase om nog meer facturen te overleggen, te passeren.
9.1.
De inspecteur heeft de schatting van de naheffingsaanslag – bij gebrek aan administratie – grotendeels vastgesteld op basis van transacties op bankrekeningen en betaalsystemen die zijn te linken aan belanghebbende zelf. De rechtbank acht het redelijk dat de inspecteur deze bedragen als omzet in aanmerking heeft genomen. Voor wat betreft het geschatte bedrag aan omzet dat via bitcoins is ontvangen, overweegt de rechtbank dat het redelijk is om dit bedrag als omzet in aanmerking te nemen gelet op de door de inspecteur aangevoerde – en niet betwiste – omstandigheid dat uit de gegevens over de jaren 2014 tot en met 2016 blijkt dat er ook bedragen in de vorm van bitcoins door belanghebbende werden ontvangen.
De rechtbank heeft geconstateerd dat in sommige gevallen bij de omschrijving van de transacties [9] en op enkele verkoopfacturen – welke zijn begrepen in de in aanmerking genomen omzet – de naam [Ltd] . wordt genoemd in plaats van de naam van belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank maakt dit nog niet dat de schatting van de inspecteur de redelijkheidstoets niet kan doorstaan. De rechtbank overweegt daartoe dat belanghebbende in het geheel geen inzicht heeft verstrekt in de factuur- en geldstroom en een beperkt deel van zijn administratie heeft overgelegd. De betreffende Paypal-accounts vermelden daarbij belanghebbende zelf als gebruiker, en hoewel [Ltd] . op de ontvangen informatie van Paypal staat vermeld als ‘Business name’ valt daaruit niet op te maken dat het hier per definitie ook gaat om de vennootschap naar het recht van de Seychellen die in 2014 is opgericht. Blijkens de informatie van Paypal is de betreffende ‘account’ namelijk al in 2004 actief geworden. Onduidelijk is gebleven hoe dit een en ander zich tot de activiteiten van belanghebbende verhoudt. Belanghebbende heeft daar in de bezwaar- en beroepsprocedure ook wisselend over verklaard. Daar komt bij dat ook door belanghebbende zelf ter onderbouwing van de door hem ingenomen standpunten over de plaats van dienst van zijn activiteiten facturen zijn overgelegd die op naam staan van [Ltd] . Gelet op deze onduidelijkheid, mocht de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank ook de bedragen waarbij [Ltd] . werd genoemd, betrekken in de naheffingsaanslag. [10] De rechtbank concludeert dat sprake is van een redelijke schatting.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld. De door belanghebbende ingenomen stellingen zijn niet of onvoldoende onderbouwd met onderliggende bescheiden. Zo heeft belanghebbende gesteld dat de helft van de door hem verrichte diensten zijn verricht aan ondernemers buiten Nederland. Hij heeft echter slechts beperkte administratieve bescheiden overgelegd waardoor de rechtbank geen enkel inzicht heeft in de door belanghebbende in het jaar 2013 verrichte prestaties. De enkele facturen die zijn overgelegd zijn – zeker gelet op de op belanghebbende rustende verzwaarde bewijslast – in dat kader onvoldoende. Ten aanzien van de wettelijke bepaling waar belanghebbende zich voor wat betreft de diensten verricht aan particulieren op beroept [11] , volstaat de rechtbank met de vaststelling dat deze bepaling in het belastingjaar 2013 nog niet – in de door belanghebbende ingeroepen vorm – van kracht was. Ten slotte oordeelt de rechtbank dat belanghebbende met alle door hem ingenomen stellingen niet aan zijn bewijslast heeft voldaan dat de er diensten werden verricht vanuit een vaste inrichting in Zweden.
Wat betekent dit voor de belastingrentebeschikking?
10. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Aangezien de naheffingsaanslag in stand blijft, ziet de rechtbank geen aanleiding om de belastingrentebeschikking te verminderen.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag omzetbelasting en de belastingrentebeschikking in stand blijven. Omdat het beroep ongegrond is, krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug en krijgt hij ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. J.A. den Braber-Riemens en prof. dr. G. van Norden, leden, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 10 januari 2025 en openbaar gemaakt door middel geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Staatscourant 2024, nr. 29531.
2.28 februari 2017, 20 maart 2017, 21 juli 2017, 18 september 2017 en 21 september 2017.
3.Deze post was nog niet begrepen in de oorspronkelijk berekening van de naheffingsaanslag, de inspecteur beroept zich op interne compensatie.
4.Zes weken na de dagtekening van de informatiebeschikkingen.
5.Hoge Raad van 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130.
6.Hoge Raad van 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130, r.o. 3.3.3.
7.Hoge Raad van 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130, r.o. 3.3.6.
8.Hoge Raad van 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150.
9.Dit betreft de transacties op de Paypal-accounts.
10.Vgl. Hoge Raad 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2681.
11.Artikel 6h, eerste lid, onderdeel c van de Wet OB.