ECLI:NL:RBZWB:2025:8535

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 december 2025
Publicatiedatum
4 december 2025
Zaaknummer
BRE 24/7837
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg vaststellingsovereenkomst en toepassing van de foutenleer in belastingrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 december 2025, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V., tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2019 opgelegd, waarbij een belastbaar bedrag van € 363.962 was vastgesteld, en daarnaast belastingrente van € 15.132 in rekening gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank behandelt de vraag of belanghebbende terecht een vordering van € 3.354.581 op haar aandeelhouder heeft afgewaardeerd en ten laste van de winst heeft gebracht. De rechtbank concludeert dat de vordering ten onrechte is afgewaardeerd, omdat deze vordering in de jaren tot 2019 op de balans stond en belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze vordering met toepassing van de foutenleer kon worden afgewaardeerd. De rechtbank oordeelt dat de vordering op de aandeelhouder niet is komen te vervallen door de vaststellingsovereenkomst (VSO) die in 2011 is gesloten. De rechtbank verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het verzoek om een verklaring voor recht en verklaart het beroep voor het overige ongegrond. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/7837

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 december 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats 1] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. A.J.C. Perdaems),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 10 oktober 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 363.962.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 15.132 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 23 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de gemachtigde van belanghebbende: mr. A.J.C. Perdaems en [naam 1] , vergezeld ter bijstand door [naam 2] en namens de inspecteur: [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Van hetgeen op de zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met de uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende terecht in 2019 een vordering van
€ 3.354.581 heeft afgewaardeerd en ten laste van de winst heeft gebracht. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering ten onrechte ten laste van de winst is afgewaardeerd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. [aandeelhouder] is enig aandeelhouder van belanghebbende. Belanghebbende is aandeelhouder van een aantal andere besloten vennootschappen.
De structuur ultimo 2019 ziet er als volgt uit.
3.1.
[aandeelhouder] is in 2004 een samenwerkingsverband aangegaan met [naam 3] . In het samenwerkingsverband kochten zij in privé onroerende zaken. De onroerende zaken werden deels met bankleningen gefinancierd en deels met eigen vermogen van [naam 3] . Bij verkoop van de onroerende zaken werd de verkoopopbrengst eerst gebruikt om de bankleningen en het ingebrachte kapitaal door [naam 3] af te lossen. Het resterend vermogen werd gelijkelijk verdeeld over [aandeelhouder] en [naam 3] .
3.2.
[naam 3] was enig aandeelhouder van [B.V. 1] , die enig aandeelhouder was van [B.V. 2] . Begin 2007 had [aandeelhouder] een schuld aan [B.V. 1] . Deze schuld is ontstaan door de voorfinanciering van [naam 3] ten behoeve van het aangekochte onroerend goed.
3.3.
De schuld van [aandeelhouder] op [B.V. 1] is in 2007 overgenomen door [B.V. 3] , waarvan belanghebbende en [B.V. 2] op dat moment ieder voor 50% aandeelhouder waren. [aandeelhouder] kreeg hierdoor een schuld aan [B.V. 3] en [B.V. 3] had een schuld aan [B.V. 1] .
3.4.
In 2007 is de schuld van [aandeelhouder] aan [B.V. 3] overgenomen door belanghebbende. Hierdoor kreeg [aandeelhouder] een schuld aan belanghebbende en had belanghebbende een schuld aan [B.V. 3] . Omdat [B.V. 3] naast de schuld aan [B.V. 1] , ook een vordering op de " [groep 1] " had, is die schuld in 2008 met de vordering verrekend.
3.5.
[aandeelhouder] en [naam 3] hebben in mei 2009 een vaststellingsovereenkomst gesloten, met als doel de samenwerking te beëindigen. Na het overlijden van [naam 3] in 2009, hebben de erfgenamen van [naam 3] (hierna: de erven [naam 3] ) een beroep gedaan op de ontbindende voorwaarde van de gesloten vaststellingsovereenkomst, waarna deze vaststellingsovereenkomst is ontbonden.
3.6.
Op 4 oktober 2011 hebben de erven [naam 3] , hun besloten vennootschappen/ stichtingen en [aandeelhouder] en zijn besloten vennootschappen een vaststellingsovereenkomst (hierna: de VSO) getekend. In de VSO staat onder andere het volgende.
" VASTSTELLINGSOVEREENKOMST EX ARTIKEL 7:900 BW
ONDERGETEKENDEN:
(…)
De partijen 1 tot en met 6 worden tevens gezamenlijk geduid als: “De Erven [naam 3] c.s.”
De partijen 7 tot en met 14 worden tevens gezamenlijk geduid als: “ [aandeelhouder] c.s.”
(…)
4. Partijen hebben over en weer diverse financiële verplichtingen die zij thans wensen af te wikkelen.
6. Partijen wensen te komen tot een integrale beëindiging van hun samenwerking — met uitzondering van de in gemeenschappelijke eigendom gehouden onroerende zaken te [plaats 2] en [plaats 3] , partijen genoegzaam bekend(…). Om de overige samenwerking te beëindiging zijn partijen het navolgende overeengekomen.
KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:
1. Verdeling/Levering onroerende zaken in privé
1.1
In het kader van de verdeling en vereffening van de tussen de Erven [naam 3] enerzijds en [aandeelhouder] anderzijds bestaande gemeenschap terzake de Registergoederen, wordt de onverdeelde helft in de Registergoederen van [aandeelhouder] , als gespecificeerd in de Considerans sub 1, aan de Erven [naam 3] toebedeeld, onder afrekening van de vordering uit hoofde van overbedeling aan [aandeelhouder] . (...)”
3.7.
Tevens is in de VSO afgesproken dat [B.V. 1] het registergoed koopt dat toebehoort aan [groep 2] en dat belanghebbende de aandelen van [B.V. 2] in [B.V. 3] koopt voor € 1. Ook is in de VSO een bepaling opgenomen die ziet op de vorderingen die over en weer bestaan. Deze bepaling luidt als volgt.
"8. Financiële verhoudingen/verruimde verrekeningsbevoegdheid
8.1
Tussen De Erven [naam 3] c.s. enerzijds en [aandeelhouder] c.s. anderzijds, bestaan over en weer diverse vorderingen.
8.2
De precieze respectievelijke vorderingen per datum van ondertekening van deze overeenkomst zijn opgenomen in Bijlage 1, het door [aandeelhouder] c.s. te ontvangen saldo per 6 september 2011 bedraagt € 379.305,-.
(...)
8.5
De Erven [naam 3] c.s. en [aandeelhouder] c.s. komen hierbij een verruimde verrekeningsbevoegdheid overeen, waardoor afrekening plaats vindt door verrekening van de vorderingen van de Erven [naam 3] c,s. op [aandeelhouder] c.s. enerzijds, met de vorderingen van [aandeelhouder] c.s. op de Erven [naam 3] c.s. anderzijds.(…)"
3.8.
In de bijlage bij deze VSO met de opsomming van de rekening-courantposities is de onder 3.4. genoemde schuld van [aandeelhouder] op belanghebbende niet opgenomen.
3.9.
Tot slot is in de VSO het volgende opgenomen:
"20.4. Partijen hebben, met uitzondering van de verplichtingen zoals opgenomen in deze overeenkomst, over en weer, ten aanzien van de Registergoederen, het Registergoed, de Aandelen [B.V. 3] en de (afrekening van de) rekening-courant vorderingen terzake niets meer van elkander te vorderen."
3.10.
Tot het dossier behoort voorts een schriftelijke verklaring van [naam 4] uit januari 2021, waarin onder andere staat:
“Het is mij bekend geworden dat er een discussie speelt met de Belastingdienst over de uitleg van de vaststellingsovereenkomst van 4 oktober 2011 die is gesloten tussen de heer [aandeelhouder] in prive en zijn betrokken vennootschappen en de erven van mijn oom, de heer [naam 3] en zijn betrokken vennootschappen. (…) Bij deze verklaar ik dat alle partijen die betrokken waren bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst in 2021 en zijn genoemd in die vaststellingsovereenkomst de bedoeling hadden om over en weer finale kwijting aan alle betrokken partijen te verlenen. (…) Doel van de overeenkomst was een streep te zetten onder alles dat was voortgevloeid uit het samenwerkingsverband en dat daarmee dus ook de kous voor elke partij geheel af zou zijn.”
3.11.
Belanghebbende heeft in haar aangiften vennootschapsbelasting tot 2019 de vordering op de bestuurder en 100% aandeelhouder [aandeelhouder] jaarlijks opgenomen. In de aangifte vennootschapsbelasting 2019 heeft belanghebbende deze vordering op [aandeelhouder] afgewaardeerd ten laste van de winst. Dit betrof een bedrag van € 3.354.581. Van dit bedrag had een deel van € 1.784.982 betrekking op de financiering van het onroerend goed (hierna: deel I). Het overige bedrag van € 1.569.686 zag op privéopnamen van [aandeelhouder] (hierna: deel II). De inspecteur heeft deze totale afwaardering bij het vaststellen van de aanslag vennootschapsbelasting 2019 gecorrigeerd.

Motivering

3.12.
Belanghebbende heeft gesteld dat de vordering op [aandeelhouder] sinds 2011 ten onrechte en per abuis op de balans was opgenomen. Volgens belanghebbende was deel I van de vordering ten tijde van het sluiten van de VSO in 2011 komen te vervallen en is deze ten onrechte in de administratie van belanghebbende opgenomen in de jaren daarna. Naar de mening van belanghebbende moet dit met toepassing van de foutenleer in het jaar 2019 worden hersteld.
Daarnaast stelt belanghebbende dat deel II van de vordering een winstuitdeling is geweest in de jaren voorafgaand aan het jaar 2019 en dat die vordering daarom ten onrechte in 2019 op de balans van belanghebbende staat. Belanghebbende verzoekt een verklaring voor recht dat deze rekening-courantvordering per 31 december 2019 niet op de fiscale balans van belanghebbende staat. De rechtbank overweegt over deze beroepsgronden het volgende.
Deel I
3.13.
Niet in geschil is dat de vordering in de jaren tot 2019 op de balans van belanghebbende staat en dat belanghebbende die vordering ook sinds het ontstaan ieder jaar in haar aangifte vennootschapsbelasting heeft opgenomen. Nu belanghebbende stelt dat de vordering in 2019 met toepassing van de foutenleer moet worden afgewaardeerd en de inspecteur dat gemotiveerd betwist, is het aan belanghebbende om de juistheid van die bewering aannemelijk te maken.
3.14.
Belanghebbende heeft daarvoor aangedragen dat uit punt 20.4 van de VSO (zie 3.9) volgt dat alle partijen niets meer van elkaar te vorderen hebben. Zowel belanghebbende als haar bestuurder en 100% aandeelhouder [aandeelhouder] , zijn ieder afzonderlijk genoemd als “partij” bij de overeenkomst. Nu het artikel in de VSO over finale kwijting ziet op alle partijen, geldt dat dus ook in de verhouding belanghebbende en [aandeelhouder] . Belanghebbende stelt dat de vordering van belanghebbende als ene partij, op [aandeelhouder] als andere partij, met het sluiten van de VSO is komen te vervallen. De inspecteur heeft dit gemotiveerd bestreden.
3.15.
Over de uitleg van een VSO heeft de Hoge Raad beslist: [1]
"De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht."
3.16.
De rechtbank stelt vast dat het doel van de VSO is weergegeven in punt 6 van de VSO. Aldaar wordt genoemd dat “partijen” wensen te komen tot een integrale beëindiging van hun samenwerking, met uitzondering van een lopend onroerendgoedproject. Punt 6 wordt afgesloten met de zin: “
om de overige samenwerking te beëindiging zijn partijen het navolgende overeengekomen”.
Er zijn twee afzonderlijke groepen van personen en rechtspersonen en stichtingen die samenwerkten, tegenover elkaar komen te staan en zij zijn ook zo gedefinieerd in de VSO: de erven [naam 3] c.s. (partijen 1 tot en met 6) en de groep [aandeelhouder] c.s. (partijen 7 tot en met 14). Deze twee afzonderlijke groepen wensten hun samenwerking te beëindigen en dat te regelen middels een VSO.
3.17.
Naar het oordeel van de rechtbank kan aan het woord “partijen” zoals genoemd in het finale kwijting-artikel 20.4 zoals opgenomen in de VSO, dan ook redelijkerwijs geen andere betekenis toekomen dan dat hier bedoeld is de groep de erven [naam 3] c.s. enerzijds, versus de groep [aandeelhouder] c.s. anderzijds. Het is zonder nadere onderbouwing niet logisch dat deze twee groepen met de VSO naast het beëindigen van de samenwerking tussen de groepen, ook beoogd zouden hebben om kort gezegd alle financieringen binnen hun eigen groep tot een eind te laten komen. Dat die uitleg door belanghebbende ook niet daadwerkelijk aan de VSO werd gegeven, sluit aan bij het feit dat tot 2019 belanghebbende ieder jaar deze omvangrijke vordering op de balans had staan en conform aangifte deed.
3.18.
Belanghebbende heeft voor de uitleg van de VSO tot slot verwezen naar een overgelegde verklaring van [naam 4] . Anders dan belanghebbende stelt, leest de rechtbank in deze verklaring niet dat met het ondertekenen van de VSO ook de vordering van belanghebbende op haar 100% aandeelhouder [aandeelhouder] zou komen te vervallen.
3.19.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de vordering sinds 2011 ten onrechte op de balans stond en met toepassing van de foutenleer kon worden afgewaardeerd in 2019. Dit betekent dat belanghebbende de afwaardering genoemd deel I in 2019 ten onrechte ten laste van de winst heeft gebracht.
Deel II
3.20.
Niet meer in geschil is dat deel II van de vordering in 2019 door belanghebbende ten onrechte ten laste van de winst is gebracht. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. Voor zover belanghebbende verzoekt om een verklaring voor recht overweegt de rechtbank het volgende. Het gesloten stelsel van rechtsbescherming in het belastingrecht biedt belanghebbende niet de mogelijkheid bij de belastingrechter een verklaring voor recht zoals door haar gevorderd te verkrijgen. [2] Hiertoe is de belastingkamer niet bevoegd. De belastingkamer van de rechtbank zal zich dan ook in zoverre onbevoegd verklaren.
Belastingrente
3.21.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft gesteld dat de in rekening gebrachte belastingrente in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en verwijst daarvoor naar de conclusie van A-G Koopman. [3] Volgens belanghebbende moet de belastingrente worden verlaagd naar 4%. De inspecteur heeft dit gemotiveerd bestreden.
3.22.
Aan belanghebbende is belastingrente in rekening gebracht over de periode 1 juli 2020 tot en met 7 oktober 2023. Van 1 juli 2020 tot 1 oktober 2020 gold een belastingrentepercentage van 0,01% in plaats van de 8% daarvoor, door een tijdelijke verlaging in verband met de Covid-19-crisis. Van 1 oktober 2020 tot 1 januari 2022 bedroeg het rentepercentage 4. Per 1 januari 2022 geldt een belastingrentepercentage van 8. De rechtbank begrijpt belanghebbendes stelling zo, dat zij van mening is dat de belastingrente over de periode 1 januari 2022 tot en met 7 oktober 2023 te hoog is berekend omdat het percentage van 8% in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
3.23.
De rechtbank stelt voorop dat het relevante belastingrentepercentage op grond van artikel 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr), zoals dat met ingang van 1 oktober 2020 luidt, bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld in het Besluit belasting- en invorderingsrente (hierna: Bbi). Het uitgangspunt is dat aan de staatssecretaris hierbij beleidsruimte toekomt en dat de rechter zich terughoudend opstelt bij de beoordeling van de vraag of de staatssecretaris in redelijkheid tot vaststelling van het besluit heeft kunnen komen. [4] Ten aanzien van artikel 1, onderdeel b, Bbi is geen sprake van schending van het evenredigheidsbeginsel dan wel een algemeen rechtsbeginsel of een onredelijke of willekeurige heffing die de delegerende formele wetgever niet voor ogen kan hebben gestaan. Het was van meet af aan duidelijk dat het belastingrentepercentage na een tijdelijke verlaging in verband met de COVID-19-crisis weer zou worden vastgesteld overeenkomstig het daarvoor geldende artikel 30hb, tweede lid, Awr. Bovendien was ook duidelijk dat het onder het oude regime geldende minimumpercentage van 8 weer zou gaan gelden. [5] Bij de invoering van het Bbi is dan ook uitvoering gegeven aan hetgeen de wetgever heeft beoogd. Het minimumpercentage van 8 is, zoals hiervoor overwogen niet dusdanig hoog dat de besluitgever (die de bedoeling van de wetgever heeft gevolgd) daarmee buiten zijn ruime beoordelingsmarge is getreden. De rechtbank volgt belanghebbende niet in de stelling dat sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Conclusie en gevolgen

4. De rechtbank is onbevoegd ten aanzien van het verzoek tot een verklaring voor recht. Voor het overige is het beroep ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd voor zover het betreft het verzoek tot een verklaring voor recht;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, voorzitter, mr.drs. J.H. Bogert en mr.drs. P.E.C. Vossenberg, leden, in aanwezigheid van mr.drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier.
griffier
voorzitter
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is aan partijen bekend gemaakt op de datum vermeld in de brief waarmee deze uitspraak aan partijen ter beschikking is gesteld.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex).
2.Vgl. HR 21 april 2006, C04/300HR, ECLI:NL:HR:2006:AU4548, Abacus/Staat, r.o. 3.4.2, vierde volzin.
3.Conclusie A-G Koopman, 26 september 2025, ECLI:NL:PHR:2025:1044.
4.Vgl. HR 24 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1360.
5.Brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 17 maart 2020 en Memorie van Toelichting bij de Verzamelwet COVID-19.