ECLI:NL:RBZWB:2025:8

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
2 januari 2025
Zaaknummer
24/4299 WIA
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Laattijdige aanvraag WIA-uitkering en bewijsvoering van arbeidsongeschiktheid

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van eiseres tegen het niet in behandeling nemen van haar verzoek om haar aanspraak op een WIA-uitkering te beoordelen. Het UWV had op 8 februari 2024 het verzoek van eiseres afgewezen, en dit besluit bleef ook na bezwaar op 2 mei 2024 in stand. Eiseres had zich op 5 april 2018 ziekgemeld en na een periode van gedeeltelijk herstel, had zij op 28 maart 2022 opnieuw een ziekmelding gedaan. De rechtbank oordeelt dat het op de weg van eiseres ligt om met medisch objectiveerbare stukken aan te tonen dat zij de wachttijd van 104 weken heeft doorlopen. De rechtbank concludeert dat eiseres niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat zij gedurende de relevante periode arbeidsongeschikt was. De rechtbank wijst erop dat eiseres na haar ziekmelding in 2018 weer gedeeltelijk aan het werk is gegaan en dat er geen medische gegevens zijn die haar arbeidsongeschiktheid na 1 april 2019 onderbouwen. Hierdoor kan zij geen aanspraak maken op een WIA-uitkering. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar oordeelt dat het UWV het griffierecht en proceskosten aan eiseres moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/4299 WIA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 januari 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. drs. E.C. Spiering),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het UWV), verzekeringsarts,
(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het niet in behandeling nemen van haar verzoek om haar aanspraak op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) te beoordelen.
1.1.
Het UWV heeft dit verzoek op 8 februari 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 2 mei 2024 op het bezwaar van eiseres is het UWV bij de afwijzing gebleven.
1.2.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 18 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het UWV.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Eiseres werkte sinds 1 november 2006 als apothekersassistente bij [de werkgever] (de werkgever), een eigenrisicodrager.
2.2.
Op 5 april 2018 heeft zij zich ziekgemeld. Daarna is zij begonnen met opbouw in uren tot 7 uur per dag in december 2018 en januari 2019.
2.3.
Met ingang van 1 april 2019 is de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en de werkgever aangepast en is het aantal contracturen van eiseres verlaagd van 32 uur naar 30 uur per week. Eiseres werkte toen vier dagen van 7,5 uur.
2.4.
Op 2 april 2019 heeft de werkgever eiseres met ingang van 1 april 2019 beter gemeld.
2.5.
Op 28 maart 2022 heeft eiseres zich weer ziekgemeld.
2.6.
Met de brief van 25 januari 2024 heeft eiseres aan het UWV verzocht om haar aanspraken op een WIA-uitkering te beoordelen. Volgens eiseres is er na haar uitval op
5 april 2018 geen sprake geweest van volledig herstel voor de maatgevende arbeid: apothekersassistente voor 32 uur per week. Verder verzoekt eiseres om een Amberbeoordeling per 28 maart 2022, zoals bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA, toen zij opnieuw uitviel met dezelfde klachten als op 5 april 2018.
2.7.
Met het primaire besluit van 8 februari 2024 heeft het UWV dit verzoek niet in behandeling genomen. Het UWV stelt dat eiseres zich tot haar werkgever dient te wenden om de herstelmelding per 1 april 2019 te herroepen. Hierna kan een WIA-aanvraag worden ingediend. Het spreekt volgens het UWV voor zich dat pas na de WIA-beoordeling getoetst kan worden of er op de eerste ziektedag 28 maart 2022 sprake is van een later ontstaan WIA-recht. Ook dit verzoek kan het UWV volgens eigen zeggen niet in behandeling nemen.
2.8.
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.9.
Met het bestreden besluit van 2 mei 2024 heeft het UWV dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.10.
In beroep heeft het UWV het verzoek van eiseres van 25 januari 2024 aangemerkt als een laattijdige aanvraag en alsnog een beoordeling door een verzekeringsarts bezwaar & beroep (verzekeringsarts b&b) laten verrichten. De verzekeringsarts b&b concludeert dat er geen medische argumenten zijn op basis waarvan eiseres vanaf 5 april 2018 doorlopend voor 104 weken arbeidsongeschikt zou zijn geweest. Het UWV stelt dan ook dat er geen einde wachttijd is bereikt op 3 april 2020 en dat daarom ook niet wordt toegekomen aan het toetsen van de Amber-regeling per 22 maart 2022.

Beoordeling door de rechtbank

3. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het UWV op goede gronden heeft gesteld dat eiseres over de periode van 5 april 2018 tot 3 april 2020 niet doorlopend arbeidsongeschikt is geweest en daarom de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Juridisch kader
4. Op grond van artikel 23 van de Wet WIA geldt een wachttijd van 104 weken voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een WIA-uitkering.
De voor de beoordeling van het beroep (verder) belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van eiseres
5.1.
Eiseres heeft gesteld dat het onjuist is dat de wachttijd eindigde door de brief van de werkgever van 2 april 2019. Eiseres heeft zich nooit beter gemeld. Het is duidelijk dat van volledig herstel voor de maatgevende arbeid geen sprake is geweest en dat de wachttijd op
3 april 2020 werd bereikt. Eiseres was en is arbeidsongeschikt gebleven voor het eigen werk van apothekersassistente gedurende 32 uur per week.
Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat zij op werkdagen een lange pauze nodig had en op woensdag een recuperatiedag, omdat zij het anders niet volhield.
5.2.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres in beroep onder meer gewezen op de 42e weeksmelding en terugkoppelingen van spreekuurcontacten, een probleemanalyse, een plan van aanpak en latere wijzigingen uit 2018 en januari 2019 overgelegd.
5.3.
Eerder heeft eiseres, bij haar verzoek van 25 januari 2024, onder meer informatie van de bedrijfsarts uit 2022 en 2023, van medisch adviseur/ [huisarts] van 18 juni 2018 en 17 mei 2022 en van AdXpert van 25 februari 2019 overgelegd.
5.4.
Ten slotte is volgens eiseres de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 maart 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:667), waar het UWV hangende het beroep naar heeft verwezen, niet van toepassing. Omdat er in de onderhavige zaak wel een eerste ziektedag is geregistreerd, is het volgens eiser aan het UWV om aan te tonen dat eiseres in april 2019 hersteld is. Bij gebreke van een verklaring van de bedrijfsarts dat zij niet meer arbeidsongeschikt was, moet er vanuit worden gegaan dat zij arbeidsongeschikt is gebleven.
Medische beoordeling
6.1.
Het UWV heeft zijn standpunt dat eiseres vanaf 5 april 2018 niet doorlopend voor
104 weken arbeidsongeschikt is geweest en (daarom) op 3 april 2020 einde wachttijd niet heeft bereikt, gebaseerd op de rapportage van de verzekeringsarts b&b van 3 december 2024.
6.2.
De verzekeringsarts b&b heeft het dossier bestudeerd en in zijn onderzoek de door eiseres in beroep overgelegde stukken beoordeeld. De verzekeringsarts b&b heeft gerapporteerd dat eiseres geen medische gegevens heeft aangeleverd die zien op de periode vanaf 1 april 2019 (hersteldmelding) tot 3 april 2020 (theoretische einde wachttijd). Er zijn dus geen gegevens die onderbouwen dat eiseres doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. Daarnaast stelt de verzekeringsarts b&b dat er geen medische argumenten zijn waarom eiseres niet in staat zou zijn om 32 uur per week te werken. Uit de verslagen van de bedrijfsarts blijkt dat de uren geleidelijk zijn opgebouwd en dat er bij 7 uur per dag een stagnatie was. Eiseres gaat echter later toch 7,5 uur per dag werken. De werktijd wordt dus toch nog verder uitgebreid. De arbeidsovereenkomst wordt vervolgens verlaagd naar 30 uur per week. Dit is volgens de verzekeringsarts b&b verder niet medisch onderbouwd. Eiseres wordt hersteld gemeld en alle re-integratieactiviteiten worden gestopt. Hierdoor heeft eiseres ook niet de mogelijkheid gehad om verder uit te breiden naar de oorspronkelijke
8 uur. Uit het gespreksverslag valt op te maken dat hiervoor om praktische redenen en niet zozeer medische redenen is gekozen. In de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid wordt niet meer als referentiepunt gekeken naar de werkweek maar naar de werkdag. De reden daarvoor is dat het bioritme van inspanning, recuperatie en slaap een 24-uurs ritme kent. Dat betekent dat iemand die één dag in de week een bepaald aantal uren kan werken, dat in principe ook op de andere werkdagen moet kunnen. Dat eiseres 7,5 uur per dag kan werken maakt volgens de verzekeringsarts b&b dat zij ook wel ten minste 32 uur per week kan werken. De verzekeringsarts b&b concludeert dat er geen medische argumenten zijn om eiseres met ingang van 5 april 2018 doorlopend arbeidsongeschikt te achten.
Oordeel van de rechtbank
7.1.
Omdat het gaat om een laattijdige aanvraag ligt het op de weg van eiseres om met medisch objectiveerbare stukken aannemelijk te maken dat zij de wachttijd van 104 weken heeft doorlopen. Het risico ligt bij eiseres als onvoldoende gegevens over haar gezondheidstoestand in het betreffende tijdvak beschikbaar zijn. [1] In de onderhavige zaak is het betreffende tijdvak de periode vanaf 1 april 2019 tot 3 april 2020. Dat (wel) vast staat dat eiseres vanaf 5 april 2018 tot 1 april 2019 arbeidsongeschikt was, maakt – anders dan eiseres heeft betoogd – niet dat het op de weg van het UWV ligt om aan te tonen dat eiseres na 1 april niet meer arbeidsongeschikt was.
7.2.
De enkele omstandigheid dat eiseres gedurende ongeveer een jaar arbeidsongeschikt was, is onvoldoende om aan te nemen dat zij dat daarna – en wel gedurende (iets meer dan) nog een jaar – is gebleven. Eiseres heeft alleen medische gegevens overgelegd over de periode vóór 1 april 2019 en over de periode na de latere (nieuwe) ziekmelding per 28 maart 2022. Er zijn dus geen medische gegevens beschikbaar uit de periode vanaf 1 april 2019 tot 3 april 2020. Bovendien kunnen in de wel beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten worden gevonden om het aannemelijk te achten dat zij tot 3 april 2020 arbeidsongeschikt is gebleven, integendeel zelfs. De rechtbank betrekt hierbij dat vaststaat dat eiseres is uitgevallen op 5 april 2018 maar nadien heeft opgebouwd tot 7 uur per dag en later zelfs 7,5 uur per dag is gaan werken. Uit niets blijkt dat zij niet nog verder had kunnen opbouwen tot 32 uur per week, al dan niet verdeeld over meer dan vier dagen per week. De stelling van eiseres dat het noodzakelijk was dat zij op woensdag een recuperatiedag had, is evenmin met medische stukken onderbouwd. Omdat het om een laattijdige aanvraag gaat, komt dat – zoals hiervoor is overwogen – voor risico van eiseres.
7.3.
Nu niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres de wachttijd heeft volgemaakt, kan zij geen aanspraak maken op een WIA-uitkering bij einde wachttijd noch nadien (per 28 maart 2022) op basis van artikel 55 van de Wet WIA (Amber).
8.2
Het bestreden besluit houdt in dat het verzoek van eiseres van 25 januari 2024 om haar in het kader van de Wet WIA te beoordelen niet in behandeling wordt genomen. In beroep heeft het UWV dit verzoek alsnog aangemerkt als een laattijdige aanvraag om een WIA-uitkering, heeft het erkend dat moet worden onderzocht of eiseres de wachttijd heeft volgemaakt en is het overgegaan tot beoordeling van eiseres door een verzekeringsarts b&b. Daarmee kleeft een gebrek aan het bestreden besluit. De rechtbank ziet reden om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Conclusie en gevolgen

9.1
Het beroep is ongegrond.
9.2
Omdat er sprake was van een gebrek en artikel 6:22 van de Awb is toegepast, moet het UWV het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt zij een vergoeding voor haar proceskosten.
Het UWV moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 51,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het UWV tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Ponds, rechter, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier, op 7 januari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
Artikel 23
1. Voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet geldt voor hem een wachttijd van 104 weken.
2. Als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld en kunnen dagen waarop niet zou worden gewerkt als werkdag worden aangemerkt.
Artikel 54
1. Recht op een WGA-uitkering ontstaat voor de verzekerde die ziek wordt indien:
a. hij de wachttijd heeft doorlopen;
b. hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is; en
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
2. Het recht op een WGA-uitkering ontstaat niet eerder dan op de eerste dag na afloop van de wachttijd of indien op die dag de uitsluitingsgrond, bedoeld in artikel 43, onderdeel b, van toepassing is, op de dag dat zich die uitsluitingsgrond niet meer voordoet.
Artikel 55
1. Indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan, ontstaat het recht op een WGA uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand:
a. recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering;
b. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na:
1°. de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering; of
c. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vier weken na:
1°. de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

Voetnoten

1.Dit volgt uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 maart 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:667), waarnaar het UWV heeft verwezen, maar bijvoorbeeld ook uit de uitspraken van de CRvB van 16 oktober 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:1952) en 13 juni 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:1187).