ECLI:NL:CRVB:2024:1187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
22/3427 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens niet vervulde wachttijd en laattijdige aanvraag

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft gesteld dat appellante de wettelijke wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Appellante is van mening dat het Uwv niet voldoende heeft onderzocht of de wachttijd is vervuld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 2 mei 2024, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. I.P.M. Boelens, en het Uwv door mr. G.J. Sjoer.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante een arbeidsverleden heeft tot 31 maart 2016 en sindsdien niet meer heeft gewerkt. Na een eerdere afwijzing van haar aanvraag om een WIA-uitkering op 11 september 2019, heeft appellante op 8 september 2021 opnieuw een aanvraag ingediend, waarbij zij 1 augustus 2010 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft opgegeven. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante vóór deze datum de wettelijke wachttijd van 104 weken niet heeft vervuld. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, en appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft gesteld dat de aanvraag laattijdig is en dat appellante niet met voldoende medische gegevens heeft aangetoond dat zij gedurende de voorgeschreven wachttijd arbeidsongeschikt was. De Raad benadrukt dat het voor risico van appellante komt als er onvoldoende gegevens over haar gezondheidstoestand beschikbaar zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de weigering om appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22/3427 WIA
Datum uitspraak: 13 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 september 2022, 22/1556 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uwv de aanvraag om een WIA-uitkering van appellante terecht heeft afgewezen. Het Uwv heeft gesteld dat appellante de wettelijke wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Appellante is van mening dat het Uwv niet voldoende heeft onderzocht of de wachttijd is volgemaakt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering aan appellante heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I.P.M. Boelens, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 mei 2024. Namens appellante is mr. Boelens verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1
Appellante heeft een arbeidsverleden tot 31 maart 2016. Daarna heeft zij niet meer gewerkt. Zij heeft eerst een Werkloosheidsuitkering ontvangen en vanaf 4 juli 2016 een uitkering op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Op 11 september 2019 heeft appellante een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Daarbij heeft zij vermeld dat zij sinds 25 januari 2017 niet meer kon werken vanwege de bij haar in 2012 geconstateerde auto-immuunaandoening SLE. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante op 25 januari 2017 niet verzekerd was voor de Wet WIA. De rechtbank heeft deze afwijzing bij uitspraak van 21 juli 2019 in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd waarom in het geval van appellante 25 januari 2017 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor de Wet WIA is aangemerkt, omdat een aanwijzing voor een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag ontbreekt.
1.3.
Op 8 september 2021 heeft appellante opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd, waarbij zij heeft aangegeven dat zij sinds 1 augustus 2010 niet kon werken wegens ziekte.
1.4.
Bij besluit van 10 september 2021 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen, omdat zij vóór 1 augustus 2010 de wettelijke wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 februari 2022 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard, omdat appellante niet met medische stukken heeft onderbouwd dat zij in de periode voorafgaand aan 1 augustus 2010 104 weken doorlopend arbeidsongeschikt is geweest.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld. In beroep heeft het Uwv op 16 juni 2022
(bestreden besluit 2) een gewijzigd besluit genomen, omdat het Uwv in het bestreden besluit 1 per abuis ervan uit was gegaan van 1 augustus 2010 als datum waarop appellante een
WIA-uitkering had aangevraagd in plaats van als datum van de gestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom alsnog onderzocht of vanaf 1 augustus 2010 sprake is van een doorlopende periode van ziekte van 104 weken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 20 mei 2022 geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat sprake zou zijn van doorlopende ziekte van 104 weken vanaf 1 augustus 2010. Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv besloten dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat vanaf 1 augustus 2010 geen sprake is van een doorlopende periode van 104 weken van ziekte. Het bezwaar is ongegrond verklaard.
2.2.
Met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank het bestreden besluit 2 betrokken in de beroepsprocedure.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat met het rapport van de
verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 mei 2022 voldoende is gemotiveerd dat niet
aannemelijk is dat de beperkingen van appellante in de periode van 1 augustus 2010 tot het
moment waarop zij nierfalen ontwikkelde in 2017 al dusdanig ernstig waren dat zij gedurende een aangesloten periode van 104 weken niet in staat zou zijn geweest tot het verrichten van haar maatmanfunctie van projectleider inburgering. Appellante heeft tot maart 2016 naar eigen zeggen steeds haar functie uitgeoefend, zij het dat het aantal uren waarin zij dat deed is afgenomen. Appellante heeft niet met objectief medische stukken aannemelijk gemaakt dat zij om medische redenen minder is gaan werken.
Standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Het Uwv heeft het bestreden besluit genomen zonder dat een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) appellante heeft gesproken of onderzocht. Uit de medische informatie blijkt dat appellante al sinds 2011 lijdt aan de auto-immuunziekte SLE. Uit een medisch arbeidsmogelijkhedenonderzoek, verricht door OREON in 2020, waarbij haar belastbaarheid is onderzocht om te beoordelen in hoeverre zij vrijgesteld dient te worden van arbeidsverplichtingen in het kader van de PW, is geconcludeerd dat appellante gezien de ernst van de aandoening vrijwel niet belastbaar is. Appellante meent dat zij een zogenaamde medische afzakker is, omdat zij door haar aandoening minder uren is gaan werken. Het Uwv heeft aangenomen dat uit de medische informatie volgt dat de aandoening in ieder geval in 2011 is vastgesteld, op welk moment appellante was verzekerd voor de Wet WIA. In het rapport heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat het nierfalen in 2017 voortkwam uit de aandoening, die al in 2010 was gediagnosticeerd. Appellante meent dat in haar situatie sprake is van een amber-situatie (artikel 55 van de Wet WIA), hoewel zij zich in het verleden niet heeft ziekgemeld. Zij heeft evenwel vanwege de gevolgen van haar aandoening de omvang van haar werkzaamheden aangepast aan haar belastbaarheid.
Standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA geldt voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering voor hem een wachttijd van 104 weken.
4.3.
Appellante heeft op 8 september 2021 een WIA-uitkering aangevraagd, waarbij 1 augustus 2010 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag is vermeld. Deze aanvraag is tien jaar na de gestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag en daarom laattijdig. Anders dan bij een tijdige aanvraag moet bij een laattijdige aanvraag een retrospectieve beoordeling plaatsvinden over een tijdstip in een (ver) verleden. Deze omstandigheid betekent overeenkomstig vaste rechtspraak van de Raad [1] dat het voor risico van appellante komt als er onvoldoende gegevens over haar gezondheidstoestand over het betreffende tijdvak beschikbaar zijn. Het is aan appellante om met medisch objectiveerbare stukken aannemelijk te maken wanneer sprake is van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag en of sindsdien de voorgeschreven wachttijd voor de Wet WIA van 104 weken is doorlopen. Er kunnen immers slechts beperkingen worden aangenomen voor zover medische gegevens daartoe voldoende grondslag vormen. De omstandigheid dat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd niet meer verantwoord is vast te stellen, blijft dus voor risico van appellante.
4.4.
Wat betreft de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek heeft het Uwv – in lijn met rechtspraak van de Raad [2] – terecht opgemerkt dat een lichamelijk of psychisch onderzoek door een verzekeringsarts geen toegevoegde waarde heeft, omdat het in dit geval gaat om een laattijdige aanvraag en de medische situatie sedertdien sterk is veranderd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische informatie die appellante heeft ingebracht, te weten de brief van de dermatoloog van 17 mei 2012, kenbaar betrokken bij de beoordeling.
4.5.
De grond dat appellante op 1 augustus 2010 als gevolg van de bij haar vastgestelde diagnose LE, later ontwikkeld naar SLE, niet in staat was haar eigen werk als projectleider inburgering te verrichten en 104 weken arbeidsongeschikt is gebleven, wordt niet ondersteund door concrete, objectief medische gegevens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 mei 2022 inzichtelijk en deugdelijk uiteengezet dat appellante, gezien de brief van de dermatoloog, op 1 augustus 2010 niet buiten staat was haar arbeid te verrichten met de beperkingen uit deze aandoening. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat haar aandoening al wel beperkingen gaf, zoals beperkingen voor zonlicht, koude, fysiek zwaar werk en werken in nachtdiensten, maar dat deze beperkingen geen belastingcomponenten waren in haar functie. Daardoor heeft appellante niet de 104 weken wachttijd als bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA vervuld. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken ingebracht, die aanleiding geven te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook is niet gebleken dat appellante zich op en na 2010 heeft ziekgemeld voor haar werk dan wel op grond van medische redenen minder is gaan werken, zodat ook op basis hiervan geen aanknopingspunten zijn om een (onafgebroken) arbeidsongeschiktheid van 104 weken vanaf 1 augustus 2010 aan te nemen. Het Uwv heeft met het rapport van 20 mei 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zorgvuldige en inzichtelijke wijze gemotiveerd dat de wachttijd van 104 weken in het kader van
artikel 23 van de Wet WIA vanaf 1 augustus 2010 niet is vervuld.
4.6.
Nu met het Uwv wordt geoordeeld dat appellante vanaf 1 augustus 2010 niet de wachttijd voor de Wet WIA heef vervuld, wordt niet meer toegekomen aan de grond dat appellante op grond van de amberbepalingen van de Wet WIA een WIA-uitkering dient te worden toegekend.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S. Pouw

Bijlage

Artikel 23 van de Wet WIA
1. Voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet geldt voor hem een wachttijd van 104 weken.
2. Als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld en kunnen dagen waarop niet zou worden gewerkt als werkdag worden aangemerkt.
3. Bij het bepalen van de wachttijd worden de volgende perioden in aanmerking genomen:
a. perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de Ziektewet en de daarop berustende bepalingen worden in aanmerking genomen en worden samengeteld, indien zij:
1°. elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of
2°. direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid voorafgaande aan en de ongeschiktheid aansluitende op die periode redelijkerwijs niet geacht kunnen worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak; en
b. perioden die niet al op grond van onderdeel a meetellen maar waarin de verzekerde ongeschikt is geweest voor zijn arbeid. Deze perioden worden samengeteld, indien zij:
1°. elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of
2°. direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid voorafgaande aan en de ongeschiktheid aansluitende op die periode redelijkerwijs niet geacht kunnen worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
4. Met recht op ziekengeld als bedoeld in het derde lid, wordt gelijkgesteld de situatie dat aan een verzekerde geen ziekengeld wordt betaald als gevolg van de toepassing van de artikelen 19a en 19b van de Ziektewet en de daarop berustende bepalingen.
5. Voor het bepalen van de wachttijd worden niet in aanmerking genomen perioden gedurende welke:
a. een uitkering wordt genoten als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, onder 2°;
b. geen recht op ziekengeld bestond op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de Ziektewet.
6. Op aanvraag van de verzekerde stelt het UWV, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en bij de aanvraag artikel 66 in acht is genomen. Een verkorte wachttijd bedraagt ten minste 13 weken en ten hoogste 78 weken. Het einde van een verkorte wachttijd wordt niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:667.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRB:2023:99.