ECLI:NL:RBZWB:2025:7682

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 november 2025
Publicatiedatum
10 november 2025
Zaaknummer
23/10764
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag Bpm en belastingrentebeschikking

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende, een B.V., tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 3.229, met een belastingrentebeschikking van € 8. Het bezwaar van belanghebbende werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 21 oktober 2025 behandeld, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door mr. M.U. Sahin en de inspecteur door twee andere gemachtigden. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd, maar dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 1.000 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar kent wel schadevergoeding toe aan belanghebbende, waarbij de kosten voor de inspecteur en de Staat worden verdeeld. De uitspraak is gedaan op 10 november 2025 en openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/10764

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof, Bothof Services B.V.),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 13 oktober 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 3.229. Gelijktijdig is € 8 belastingrente in rekening gebracht (belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking in stand gelaten.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 21 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende mr. M.U. Sahin, verbonden aan Bothof Services B.V. en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de naheffingsaanslag en belastingrentebeschikking terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende heeft opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond moeten worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 4 juli 2022 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Porsche Macan 3.0S met [VIN-nummer] (de auto), en een bedrag aan Bpm voldaan van € 9.979.
3.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [taxateur] van 30 juni 2022. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 53.159, gebaseerd op een koerslijst van Xray van 30 juni 2022. De taxateur heeft een schadebedrag van € 13.850 geconstateerd en daarvan € 11.080 op de handelsinkoopwaarde in mindering gebracht. Ook is een bedrag van € 5.316 wegens een schadeverleden in aanmerking genomen. De taxateur heeft de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vastgesteld op € 36.763.
3.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een rapport van 17 januari 2023. De hertaxateur heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 44.168 aan de hand van een koerslijst van Xray van 17 januari 2023. De hertaxateur heeft geen aanleiding gezien om een waardevermindering wegens schade in aanmerking te nemen.
3.3.
De inspecteur heeft de afschrijving bepaald aan de hand van een historische nieuwprijs van € 123.902 en een handelsinkoopwaarde van € 64.851. Hij heeft vervolgens op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 13.208, waarbij is uitgegaan van de forfaitaire afschrijvingstabel omdat deze meest gunstig was. Met dagtekening 10 maart 2023 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd van € 3.229 aan verschuldigde Bpm. Gelijktijdig met het opleggen van de naheffingsaanslag is € 8 belastingrente in rekening gebracht.
3.4.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking in stand gelaten.

Overwegingen

4. Tussen partijen is in geschil of de zogenoemde herleidingsmethode kan worden toegepast. Verder is in geschil of de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag van de juiste gegevens is uitgegaan en of een waardevermindering wegens schade in aanmerking moet worden genomen.
Herleidingsmethode
4.1.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2025 [1] slaagt de beroepsgrond van belanghebbende met betrekking tot de zogenoemde herleidingsmethode niet.
Juiste gegevens?
4.2.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag vermoedelijk is uitgegaan van de gegevens van een andere auto omdat de historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde anders zijn. Primair stelt zij dat de afschrijvingstabel per 13 januari 2023 moet worden toegepast. Subsidiair doet belanghebbende een beroep op de koerslijst van de inspecteur uit het rapport van hertaxatie.
4.3.
De inspecteur stelt dat hij niet is uitgegaan van onjuiste gegevens. Enkel de Datum Eerste Tenaamstelling (DET) is aangepast in het kentekenregister op 13 januari 2023. Dit betreft dus geen nieuwe keuring bij de RDW. De goedkeuringsdatum is 13 juli 2022 en van deze datum is uitgegaan bij het opleggen van de naheffingsaanslag, aldus de inspecteur.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Met ingang van 1 januari 2022 is het belastbaar feit de datum van inschrijving van de auto [2] . De datum van registratie (bestaande uit registratie en tenaamstelling) van de auto is in dat kader niet meer relevant. Uit de stukken blijkt dat het keuringsmoment bij de RDW op 13 juli 2022 heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat het belastbaar feit in 2022 heeft plaatsgevonden.
4.5.
De inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag naar het oordeel van de rechtbank daarom terecht uitgegaan van de forfaitaire afschrijvingstabel per 13 juli 2022. De rechtbank volgt de primaire stelling van belanghebbende daarom niet dat moet worden uitgegaan van de tabel per 13 januari 2023.
4.6.
De rechtbank volgt ook de subsidiaire stelling van belanghebbende niet dat moet worden uitgegaan van de koerslijst van de hertaxateur van DRZ. Deze koerslijst vermeldt als calculatiedatum 17 januari 2023. Nu het belastbaar feit in 2022 heeft plaatsgevonden acht de rechtbank deze koerslijst niet juist. De rechtbank ziet in beginsel wel aanleiding om aan te sluiten bij de koerslijst van belanghebbende zoals deze bij haar aangifte is gebruikt. Deze koerslijst heeft immers als calculatiedatum 30 juni 2022. De rechtbank zal daarom uitgaan van de koerslijst van belanghebbende en stelt de historische nieuwprijs vast op € 117.713 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 53.159.
Schade en schadeverleden
4.7.
De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door belanghebbende gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft daartoe gewezen op het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het doen van aangifte sprake is van meer dan normale gebruiksschade. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat de auto reeds drie jaar oud is en de kilometerstand 40.714 bedraagt zodat het niet onlogisch is dat de auto gebruikssporen heeft.
4.8.
Verder ziet de rechtbank geen aanleiding om een waardevermindering wegens een schadeverleden in aanmerking te nemen aangezien dit verder niet door belanghebbende is onderbouwd.
4.9.
Al hetgeen de inspecteur met betrekking tot het taxatierapport heeft gesteld hoeft dan geen behandeling meer.
Hoogte naheffingsaanslag
4.10.
Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 117.713, een handelsinkoopwaarde van € 53.159 en een bruto Bpm van € 31.953 berekent de rechtbank de verschuldigde Bpm op € 14.429. Dit is een hoger bedrag dan waar de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag vanuit is gegaan. Voorgaande leidt tot de conclusie dat de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking terecht en niet naar een te hoog bedrag zijn opgelegd.
Immateriële schadevergoeding
4.11.
Belanghebbende heeft op 9 november 2023 verzocht om toekenning van een schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.12.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 23 maart 2023 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 10 november 2025. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond acht maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 1.000.
4.13.
Omdat de bezwaarfase afgerond zeven maanden heeft geduurd en daarmee één maand te lang komt € 125 (1/8e) voor rekening van de inspecteur en de rest (€ 875) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.000.
5.1.
Omdat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van haar proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 907 en wegingsfactor 0,25 [3] , wat neerkomt op € 226,75. De inspecteur en de Staat moeten, ieder voor de helft, die kosten vergoeden.
5.2.
Belanghebbende krijgt het griffierecht niet vergoed. Het verzoek om immateriële schadevergoeding is weliswaar gedaan voor het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024 [4] , echter de redelijke termijn was op deze datum nog niet overschreden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 125;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 875;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 113,37 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 113,38 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 10 november 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 11 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1134.
2.Artikel 1, lid 2, van de Wet Bpm
3.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
4.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, rov. 7.1.1 en 7.1.2.