ECLI:NL:RBZWB:2025:6696

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
7 oktober 2025
Zaaknummer
BRE 24/6322
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om compensatie kinderopvangtoeslag wegens niet voldoen aan voorwaarden

Op 7 oktober 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, een inwoner van [plaats], en de Dienst Toeslagen, die als verweerder optreedt. Eiser had een verzoek ingediend voor compensatie van teveel betaalde kinderopvangtoeslag, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. Eiser was het niet eens met de afwijzing en heeft verschillende beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank heeft de afwijzing beoordeeld aan de hand van deze gronden en geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor compensatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bedragen die eiser teveel heeft betaald aan de kinderopvanginstelling lager zijn dan de vereiste € 1.500, wat betekent dat hij niet in aanmerking komt voor compensatie op basis van de hardheidsregeling. De rechtbank heeft ook het procesverloop uiteengezet, waarin eiser eerder beroep heeft ingesteld wegens niet tijdig beslissen door verweerder. Dit beroep is niet-ontvankelijk verklaard, omdat de beslissing op bezwaar inmiddels was genomen. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan eiser. De uitspraak is openbaar gemaakt op 7 oktober 2025.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/6322

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. W. Kort),
en

Dienst Toeslagen (voorheen Belastingdienst/Toeslagen), verweerder.

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van eisers verzoek om compensatie. Eiser is het niet eens met deze afwijzing. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om voor compensatie in aanmerking te komen. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. Onder 3 staat het wettelijk kader. Onder 4 en 5 zijn de standpunten van partijen opgenomen. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 6, waarbij onder 6 wordt ingegaan op het beroep niet tijdig beslissen en in 7 op het inhoudelijk geschil. Onder 8 wordt de overschrijding van de redelijke termijn besproken. Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.

Procesverloop

2. Eiser heeft een toeslag ontvangen over de jaren 2007, 2008, 2009 en 2013. Hij heeft een verzoek gedaan voor een herbeoordeling van zijn toeslagen.
2.1
Met het besluit van 3 mei 2022 is eisers verzoek op basis van de lichte toets afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Met het besluit van 25 oktober 2022 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor compensatie wegens vooringenomen handelen over de jaren 2007, 2008, 2009 en 2013.
Met een ander besluit van 25 oktober 2022 is aan eiser meegedeeld dat hij geen recht heeft op compensatie volgens de hardheidsregeling.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 25 oktober 2022.
2.2
Eiser heeft twee maal eerder een beroep ingesteld omdat verweerder niet tijdig heeft beslist op zijn bezwaar. Met de uitspraken van 7 juni en 28 februari 2024 heeft de rechtbank deze beroepen gegrond verklaard en dwangsommen opgelegd.
2.3
Eiser heeft in augustus 2024 opnieuw beroep ingesteld omdat verweerder niet tijdig heeft beslist op zijn bezwaren gericht tegen de besluiten van 25 oktober 2022. Dit beroep is op 19 augustus 2024 bij de rechtbank ontvangen.
2.4
Met het besluit van 19 augustus 2024 heeft verweerder beslist op de bezwaren van eiser gericht tegen de besluiten van 25 oktober 2022. Ook is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2022.
2.5
Het beroep van eiser voor zover dit betrekking heeft op de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen de besluiten van 25 oktober 2022 heeft van rechtswege betrekking op het besluit van 19 augustus 2024. [1] Tegen het besluit van 19 augustus 2024, voor zover dit zag op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2022 heeft eiser (ook) beroep aangetekend.
2.7
De rechtbank heeft het beroep op 15 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiser, zijn echtgenote en de gemachtigde van eiser. Namens verweerder waren aanwezig mr. [naam 1] en [naam 2].
Wettelijk kader
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maakt hiervan onderdeel uit.
Standpunt eiser
4. Eiser heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat er sprake is van vooringenomen handelen. Hij heeft de wijzigingen over de jaren 2008 en 2009 niet zelf doorgegeven aan verweerder. Hij betwist dat er sprake is van een reguliere wijzigingen die zouden leiden tot zo grote verlagingen van de toeslagen. Omdat er verlagingen hebben plaatsgevonden zonder dat hij die heeft doorgegeven, is er volgens eiser sprake van vooringenomen handelen.
4.1
Met betrekking tot de hardheidsregeling heeft eiser gesteld dat de kinderopvangtoeslag is betaald aan het gastouderbureau en niet aan hem. Over het jaar 2008 en 2009 heeft hij geld moeten terugbetalen dat niet aan hem is uitbetaald. Eiser is van mening dat er sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor hij recht heeft op compensatie op grond van de hardheidsregeling.
4.2
Primair heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij slachtoffer is geworden van een frauderend gastouderbureau. Subsidiair heeft eiser gesteld dat er sprake is van een situatie die gelijk te stellen is met een frauderend gastouderbureau. Het gastouderbureau heeft de kinderopvangtoeslag ontvangen, maar eiser heeft de terugvorderingen voldaan. Het gastouderbureau heeft de teveel betaalde toeslag niet aan verweerder of eiser terugbetaald. Hierdoor is deze situatie op een lijn te stellen met gevallen van fraude door derden. Aan de minimum eis van € 1.500 verlaging of terugvordering is voldaan. Noch uit de wettekst, noch uit de Memorie van Toelichting (MvT) blijkt dat artikel 2.1, vierde lid van de Wht zo moet worden uitgelegd als verweerder doet. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de beoordeling van de kosten van kinderopvang in enig jaar alleen gekeken moet worden naar de daadwerkelijke opvangkosten en dat de bemiddelingskosten buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de vraag of er sprake is van hardheid.
4.3
Eiser heeft verder gesteld dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel en hij heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Tot slot heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Standpunt verweerder
5. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet tijdig beslissen niet ontvankelijk moet worden verklaard. Op het moment van indienen van het beroep, was de beslissing op bezwaar al genomen, aldus verweerder.
5.1
Inhoudelijk heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er over de jaren 2008 en 2009 sprake is geweest van reguliere wijzigingen. Deze wijzigingen hebben ten grondslag gelegen aan bijstellingen en terugvorderingen van de toeslag. De enkele niet onderbouwde stelling van eiser dat hij niet zelf wijzigingen heeft doorgegeven, maakt niet dat aangenomen moet worden dat er sprake is geweest van vooringenomen handelen. Ook de kinderopvanginstelling kan wijzigingen doorgeven. De juistheid van de wijzigingen is door eiser nooit betwist. Er is geen sprake van een onterechte kwalificatie opzet/grove schuld.
5.2
Verweerder is van mening dat er geen sprake is geweest van hardheid van het stelsel. De toeslag is niet aangevraagd zonder medeweten van eiser en de toeslag is aan eiser ten goede gekomen. Dat het gastouderbureau mogelijk heeft gefraudeerd in andere zaken betekent niet dat er in het onderhavige geval sprake is van fraude. Ook de enkele omstandigheid dat de toeslag aan het gastouderbureau is uitbetaald, maar is teruggevorderd bij eiser, maakt niet dat er sprake is van bijzondere omstandigheden waaruit zou volgen dat er sprake is van hardheid. Daarvan is alleen sprake als wat is achtergehouden door de kinderopvanginstelling mimimaal € 1.500 bedraagt. Daarvan is bij eiser geen sprake.
Verweerder is van mening dat er geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Met betrekking tot de bemiddelingskosten heeft verweerder opgemerkt dat deze onlosmakelijk zijn verbonden aan de opvangkosten. [2]
5.3
Verweerder is van mening dat geen aanleiding bestaat om de hardheidsclausule toe te passen. Er is weloverwogen voor gekozen om een grens van € 1.500 aan te nemen. Eiser heeft niet uiteengezet waarom er in zijn geval sprake is van onbillijkheid van overwegende aard. Dat hij meer dan € 1.500 heeft moeten terugbetalen vanwege neerwaartse correcties kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid.

Beoordeling door de rechtbank

Is het beroep niet tijdig beslissen ontvankelijk?
6. Het beroep van eiser is op 15 augustus 2024 ondertekend en op 19 augustus 2024 ontvangen door de rechtbank. De beslissing op bezwaar is gedateerd 19 augustus 2024. Uit de stukken blijkt niet dat eiser op het moment dat het beroep werd ingesteld, de beslissing op bezwaar al had ontvangen. Dat verweerder het besluit (mogelijk) meteen op 19 augustus 2024 heeft verzonden, betekent niet dat eiser daarvan ook al kennis heeft kunnen nemen. Op het moment van indienen van het beroepschrift was eiser dus nog niet op de hoogte van de beslissing op bezwaar. Anders dan verweerder heeft gesteld, heeft eiser ook niet gelijktijdig met het beroep niet tijdig beslissen een inhoudelijk beroepschrift ingediend. Het inhoudelijke beroepschrift is immers pas op 3 september 2024 gedateerd en op 4 september 2024 ontvangen door de rechtbank. De rechtbank acht het aannemelijk dat het inleidende beroepschrift en de ontvangst van de beslissing op bezwaar elkaar gekruist hebben. Gelet op de – in dit geval forse – overschrijding van de beslistermijn is dit een omstandigheid waarvan de gevolgen voor rekening van verweerder dienen te komen.
6.1
Omdat verweerder op 19 augustus 2024 een beslissing op bezwaar heeft verzonden, is het procesbelang aan het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit komen te ontvallen. De rechtbank zal daarom het beroep niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaren. Gelet op wat onder 6 is overwogen zal verweerder wel worden veroordeeld in de proceskosten en zal verweerder het griffierecht aan eiser moeten vergoeden.
Wat is de omvang van het geschil?
7. In geschil is of er sprake is van vooringenomen handelen over de jaren 2008 en 2009. Voor zover daarvan geen sprake is, beperkt het geschil zich tot de vraag of over deze jaren verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor compensatie op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wht (de hardheidsregeling) en of verweerder de hardheidsclausule had moeten toepassen.
Welke betalingen zijn er in de jaren 2008 en 2009 gedaan en waar had eiser recht op?
7.1
Verweerder heeft over de jaren 2008 en 2009 berekend wat aan het gastouderbureau is uitbetaald en op welk bedrag eiser recht heeft. Uit de betaaloverzichten blijkt dat er in 2008 € 12.672 is betaald aan het gastouderbureau (éénmaal een bedrag van € 5.150, zes maal een bedrag van € 1.030 en éénmaal een bedrag van € 1.342). In 2009 is er € 5.317 betaald aan het gastouderbureau (twee maal een bedrag van € 452, negen maal een bedrag van € 453 en één maal een bedrag van € 336). Deze bedragen zijn niet in geschil.
7.2
Verweerder heeft gesteld dat eiser over het jaar 2008 recht had op een bedrag van € 7.976 aan kinderopvangtoeslag en over het jaar 2009 € 3.794. De definitieve berekening van het recht op kinderopvangtoeslag is met de besluiten van 27 september 2011, respectievelijk 4 oktober 2011 aan eiser meegedeeld. De vaststelling van het definitieve recht is gebaseerd op de opgaven van eiser zelf over het aantal uren dat er aan opvang is geweest. Bij die opgave heeft eiser ook jaaroverzichten gevoegd van het gastouderbureau, waarbij ook de prijs per uur is vermeld. Eerst ter zitting heeft eiser betwist dat dat aantal uren juist is. Deze betwisting is echter niet onderbouwd. Eiser wordt bijgestaan door een professioneel gemachtigde. Van zo’n gemachtigde mag verwacht worden dat hij op een eerder moment relevante gronden aanvoert en deze ook onderbouwt. Nu eiser tegen de definitieve berekening niet eerder gronden heeft aangevoerd, volstaat de berekening die verweerder heeft overgelegd. Hierbij heeft de rechtbank tevens betrokken dat eiser met de jaaropgave ook het aantal uren zelf heeft doorgeven. Bij de verdere beoordeling zal de rechtbank daarom uitgaan van de berekening van verweerder.
Is er sprake van vooringenomen handelen?7.3 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat er sprake is geweest van vooringenomen handelen. De aanpassingen van de toeslag hebben plaatsgevonden aan de hand van doorgegeven wijzigingen. Of die wijzigingen zijn doorgegeven door eiser zelf of voor hem door het gastouderbureau is niet relevant. Deze wijzigingen zijn immers digitaal doorgegeven met gebruikmaking van het burgerservicenummer van eiser, zodat, als de wijzigingen al zijn doorgegeven door het gastouderbureau, dit met medeweten van of in opdracht van eiser is gedaan. Daarbij komt dat uit de door eiser zelf ingevulde jaarformulieren blijkt dat de doorgegeven wijzigingen juist waren. De neerwaartse bijstelling van de toeslag betreffen dus reguliere wijzigingen. Verweerder heeft dan ook op goede gronden gesteld dat geen sprake is van vooringenomen handelen. Daarom is terecht geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor compensatie wegens vooringenomenheid.
Wanneer kan de hardheidsregeling worden toegepast?
7.4
Van hardheid van het stelsel, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wht is sprake als de kinderopvangtoeslag op nihil is vastgesteld in plaats van naar rato van het bedrag van de kosten waarvan de aanvrager van een kinderopvang toeslag heeft aangetoond dat deze tijdig zijn betaald aan de kinderopvang organisatie. Ook is er sprake van hardheid van het stelsel bij de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden waarbij de kinderopvangtoeslag in zijn geheel is teruggevorderd en deze terugvordering onevenredig was in verhouding tot de met die terugvordering te dienen doelen. [3]
7.5
Uit de MvT blijkt dat van bijzondere omstandigheden bijvoorbeeld sprake is als het gastouderbureau heeft gefraudeerd zonder medeweten van de belanghebbende. Daarbij is aangegeven dat de opsomming van bijzondere omstandigheden niet limitatief is en dat de voorbeelden op basis van ervaringen uit de praktijk in beleidsregels nader kunnen worden in- en aangevuld. [4] Ook is in de Mvt vermeld dat een voorwaarde voor toekenning van compensatie is dat er schade is geleden als gevolg van de hardheid.
7.6
Niet in geschil is dat er bij eiser geen sprake is van een nihilstelling van de toeslag of van een volledige terugvordering. Aan de voorwaarden van artikel 2.1, eerste lid, onder b, zoals de wetgever blijkens de MvT voor ogen heeft gehad, is dus niet voldaan.
7.8
In het handboek integrale beoordeling, waarin verweerder zijn beleid heeft geformuleerd, is, voor zover hier van belang, beschreven hoe verder beoordeeld wordt of een compensatie wegens hardheid kan worden toegekend als geen sprake is van vooringenomenheid. Daarmee wordt een nadere invulling gegeven van het begrip onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid van het stelsel, zoals opgenomen in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wht.
7.9
In het handboek is opgenomen dat als de ouder slachtoffer is van een frauduleuze derde en de kinderopvangtoeslag uitbetaald is aan de derde, dit aanleiding kan zijn voor een recht op compensatie vanwege hardheid. [5] Ook in die gevallen waarbij geen sprake is van een frauduleuze derde, maar de kinderopvangtoeslag aan het gastouderbureau is betaald en van de ouders is teruggevorderd, kan er aanleiding bestaan om een compensatie toe te kennen. Als de oorzaak van de terugvordering is gelegen in het aantal uren opvang, niet tijdige (verwerking van de) stopzetting, minder opvanguren dan aangevraagd én de kinderopvanginstelling niet het initiatief neemt om de te veel ontvangen kinderopvangtoeslag terug te betalen, maar het geld ten onrechte behoudt, is sprake van een situatie die nagenoeg op één lijn is te stellen met de gevallen van fraude door derden. Om deze reden is in dit geval compensatie wegens hardheid van toepassing.
7.1
Wanneer aannemelijk is dat het bedrag aan de ouder ten goede is gekomen, bijvoorbeeld omdat het bedrag terug is ontvangen van de kinderopvanginstelling (ouder of de dienst) of daarmee een betalingsachterstand bij de kinderopvanginstelling is voldaan, is deze situatie geen bijzondere omstandigheid en leidt dit niet tot recht op hardheidscompensatie. Het gaat in dit geval alleen om de gevallen van terugvordering als de kinderopvanginstelling te veel heeft ontvangen voor de verleende opvang. Terugvordering van de dienst bij de ouder wegens een wijziging van het toetsingsinkomen valt niet onder de compensatie wegens hardheid. Daarnaast is het voor toepassing van compensatie wegens hardheid van belang dat het te veel aan de kinderopvanginstelling betaalde én door de kinderopvanginstelling achtergehouden bedrag minstens € 1.500 bedraagt. [6] Met deze ondergrens wordt het begrip onbillijkheden van overwegende aard nader ingevuld. Anders dan eiser heeft gesteld wordt hiermee dus geen uitleg gegeven van het bepaalde in artikel 2.1, vierde lid, van de Wht. Hoe dit artikellid moet worden uitgelegd kan daarom onbesproken blijven.
Is er sprake geweest van fraude door het gastouderbureau?
7.11
Eiser heeft zijn stelling dat er sprake is geweest van fraude door het gastouderbureau onderbouwd door te verwijzen naar andere zaken waarin dit gastouderbureau heeft gefraudeerd. Daarbij heeft hij ook gewezen op een uitspraak van het gerechtshof. [7] Deze onderbouwing is echter onvoldoende om de conclusie te kunnen trekken dat ook in de zaak van eiser sprake is geweest van fraude door het gastouderbureau. In het dossier zelf zijn geen aanwijzingen aangetroffen waaruit kan worden opgemaakt dat er sprake is geweest van fraude. De wijzigingen van het aantal uren of het toetsingsinkomen die tussentijds zijn doorgegeven komen overeen met de uiteindelijke opgave van eiser zelf en de jaaropgave die verstrekt is door het gastouderbureau. Er zijn verder geen andere aanwijzingen dat er gefraudeerd is met uren of uurlonen De algemene verwijzing naar andere fraudegevallen is daarom onvoldoende om ook in het geval van eiser fraude aan te nemen.
Is er sprake van een gelijkstelling met fraude?
7.12
Vast staat dat de kinderopvangtoeslag is betaald aan het gastouderbureau en dat er eiser over de jaren 2008 en 2009 kinderopvangtoeslag heeft moeten terugbetalen. Dit enkele feit is echter onvoldoende om bijzondere omstandigheden aan te nemen. Daarvoor is noodzakelijk dat de kinderopvanginstelling € 1.500 of meer teveel heeft ontvangen voor de verleende opvang. Alleen dan kan deze situatie gelijkgesteld worden met een frauderend gastouderbureau. Verweerder heeft deze voorwaarde opgenomen in het handboek en daarbij (wellicht) aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel 2.1, vierde lid, van de Wht
.De rechtbank is, net als de rechtbank Gelderland [8] , van oordeel dat met deze voorwaarde geen onredelijke invulling wordt gegeven aan de definitie ‘onbillijkheden van overwegende aard’.
Heeft het gastouderbureau € 1.500 of meer aan toeslag te veel ontvangen?
7.13
Zoals onder 7.1 en 7.2 is opgenomen, is er over 2008 € 12.762 betaald aan het gastouderbureau. Over 2009 was dat € 5.317. Uit de door eiser zelf ingediende jaaropgaven blijkt dat de kosten voor kinderopvang over het jaar 2008 € 11.330 bedroegen. Over het jaar 2009 was dat € 5.110,35. Deze bedragen zijn inclusief bemiddelingskosten. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de bemiddelingskosten niet meegerekend mogen worden. Ook voor bemiddelingskosten wordt er immers kinderopvangtoeslag betaald.
7.14
Vergelijking van de bedragen die zijn betaald aan het gastouderbureau met de kosten van de opvang, leidt tot de conclusie dat er over beide jaren minder dan € 1.500 teveel is betaald aan het gastouderbureau. Dat eiser meer dan € 1.500 heeft moeten terugbetalen is veroorzaakt door het feit dat er tussentijdse wijzigingen zijn geweest in het aantal opvanguren (bijvoorbeeld in 2008 een bijstelling van 200 uur naar 100 uur) en er een wijziging is geweest in het toetsingsinkomen. Dit zijn reguliere wijzigingen geweest die hebben geleid tot een neerwaartse bijstelling van het recht op toeslag. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt kan met een terugvordering wegens reguliere correcties geen rekening worden gehouden. Bij de beoordeling of er sprake is van onbillijkheden van overwegende aard gaat het immers om de vraag hoeveel het gastouderbureau meer heeft ontvangen dan waar het, gelet op het aantal geleverde uren opvang, recht op had. Eiseres heeft niet gesteld dat hij betalingen aan het gastouderbureau heeft verricht waarmee verweerder rekening had moeten houden bij de beoordeling of het gastouderbureau € 1.500 of meer heeft ontvangen dan het bureau aan kosten heeft gemaakt. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat verweerder op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet aan de voorwaarde voldoet om in aanmerking te komen voor compensatie wegens hardheid.
Is er strijd met het gelijkheidsbeginsel?
7.15
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel gewezen op 2 zaken waarbij verweerder de drempel van € 1.500 niet heeft toegepast. Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt dat in een van die zaken in het geheel geen sprake is geweest van opvang. In de andere zaak was er geen sprake van een bijstelling wegens een reguliere wijziging, maar van een bijstelling omdat er geen registratienummer was. Deze gevallen kunnen daarom niet gelijkgesteld worden met de zaak van eiser. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan daarom niet slagen.
Slaagt het beroep op de hardheidsclausule?7.16 Eiser heeft, buiten zijn stelling dat het hanteren van de grens van € 1.500 tot een onbillijke uitkomst leidt, geen onderbouwing gegeven voor zijn beroep op de hardheidsclausule.
7.17
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan de hardheidsclausule alleen worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden. Er is sprake van schrijnende omstandigheden in het geval van serieuze en structurele financiële nood, een ernstige medische omstandigheid of andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. [9]
7.18
De rechtbank heeft onder 7.12 al overwogen dat met de ondergrens van € 1.500 geen onredelijke invulling wordt gegeven aan de definitie ‘onbillijkheden van overwegende aard.’ Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd waaruit opgemaakt kan worden dat er sprake is van schrijdende omstandigheden. Verweerder heeft het beroep op de hardheidsclausule dan ook op goede gronden afgewezen.
Is de redelijke termijn overschreden?
8. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit verzoek wordt toegewezen.
8.1
De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
8.2
Het bezwaarschrift van eiser is door verweerder ontvangen op 24 oktober 2022. Vanaf de datum van de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder tot de datum van deze uitspraak is, afgerond naar hele maanden, 44 maanden verstreken. De redelijke termijn is dus, afgerond, met 20 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.000. Omdat de gehele overschrijding binnen de bezwaarfase is gelegen, komt deze schadevergoeding voor rekening van verweerder.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep niet tijdig beslissen zal niet ontvankelijk worden verklaard. Het beroep tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard.
9.1
Zoals onder 6.1 overwogen, moet verweerder het griffierecht aan eiser betalen. Ook krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Deze vergoeding bedraagt 453,50 (1 punt voor het beroep niet tijdig beslissen, met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor van 0,50)
9.2
In verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn komt eiser in aanmerking voor een vergoeding van de daarbij horende proceskosten. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 226,75 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 907,00 en een wegingsfactor 0,25 [10] voor het gewicht van de zaak).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover dit ziet op het beroep niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep ongegrond voor zover dit ziet op het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 51 aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 680,25 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van A.J.M. van Hees, griffier, op 7 oktober 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage wettelijk kader

Wet hersteloperatie toeslagen
Artikel 2.1, eerste lid
De Belastingdienst/Toeslagen kent op aanvraag compensatie toe aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag, die schade heeft geleden, doordat ten aanzien van hem:
a. voor 23 oktober 2019 bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid van de Belastingdienst/Toeslagen; of
b. de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de Wet kinderopvang of de op die wetten berustende bepalingen bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid van de toepassing die voor 23 oktober 2019 werd gegeven aan het wettelijke systeem.
Artikel 2.1, vierde lid
Een aanvrager van een kinderopvangtoeslag als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, komt niet in aanmerking voor compensatie van schade met betrekking tot een berekeningsjaar waarover minder dan € 1.500 aan kinderopvangtoeslag is teruggevorderd of het recht op kinderopvangtoeslag met minder dan € 1.500 is verlaagd.
Artikel 9.1, eerste lid
De Belastingdienst/Toeslagen kan bij een besluit over toekenning van compensatie, een tegemoetkoming of vergoeding, kwijtschelding van bestuursrechtelijke schulden of betaling van bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke schulden afwijken van artikel 2.1, 2.6, 2.7, 2.10, 2.11, 2.16, 2.17, 3.1, 4.6, 4.7 of 6.1 voor zover toepassing van het desbetreffende artikel gelet op doel of strekking ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor degene die heeft verzocht om de toekenning.
Regeling wet kinderopvang
Artikel 11, derde lid, onder b
Het tweede lid, onder a, en c tot en met e is van overeenkomstige toepassing op de administratie van een gastouderbureau. De administratie van een gastouderbureau bevat tevens de volgende gegevens afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst,

Voetnoten

1.Artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht
2.Artikel 11, derde lid, onder b, van de Regeling Wet Kinderopvang
3.Kamerstukken II, 2021/2022, 36 151, nr. 3, blz. 71
4.Kamerstukken II, 2021/2022, 36 151, nr. 3, blz 72
5.Handboek integrale beoordeling, blz. 42
6.Handboek integrale beoordeling blz. 43