ECLI:NL:GHSHE:2015:3890

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
HR 200 174 135_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling en de beoordeling van te goeder trouw zijn bij ontstaan van schulden

In deze zaak gaat het om de bekrachtiging van de weigering van de rechtbank om [appellant 1] en [appellante 2] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder geoordeeld dat niet voldoende aannemelijk was dat de verzoekers te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan van hun schulden. Het hof heeft de zaak op 1 oktober 2015 behandeld en is tot de conclusie gekomen dat, hoewel de verzoekers in eerste instantie te goeder trouw leken te zijn, zij niet in staat zijn om aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling te voldoen. De verzoekers hebben een aanzienlijke belastingschuld van € 147.599,04, waarvan een groot deel voortkomt uit onterecht genoten kinderopvangtoeslag. Het hof heeft vastgesteld dat de verzoekers onvoldoende bewijs hebben geleverd dat zij recht hadden op deze toeslag en dat de omstandigheden rondom hun schuldenlast niet voldoende zijn om hen toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De psychische problemen van [appellante 2] zijn ook in overweging genomen, maar het hof oordeelt dat deze niet voldoende zijn om de verzoekers toe te laten tot de regeling. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank, maar op andere gronden dan de rechtbank had aangevoerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 1 oktober 2015
Zaaknummer : HR 200.174.135/01
Zaaknummers eerste aanleg
(conform processen-verbaal) : C/02/296975/FT RK 15-498 + C/02/296978/FT RK 15-499
in de zaak in hoger beroep van:

1.[appellant 1]

en

2.[appellante 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2] ,
advocaat: mr. Z. Yeral.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 16 juli 2015.

2. Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 juli 2015, hebben [appellant 1] en [appellante 2] ieder voor zich verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, hun aanvraag van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 september 2015. Bij die gelegenheid is gehoord:
  • [appellant 1] en [appellante 2] , bijgestaan door mr. Yeral;
  • mevrouw H.N. Kösan-Altun, beëdigd tolk in de Turkse taal die ter zitting voor [appellant 1] als zodanig heeft opgetreden.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het processen-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 4 juni 2015 en 2 juli 2015;
3. De beoordeling
3.1.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant 1] en [appellante 2] blijkt een totale schuldenlast van € 147.599,04. Daaronder bevinden zich een drietal belastingschulden voor een totaalbedrag van € 142.251,94. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat 97,8 procent van de schuldeisers niet akkoord is gegaan.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant 1] en [appellante 2] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant 1] en [appellante 2] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Uit het beroepschrift (hof: tegen de uitspraak op bezwaar inzake de belastingschuld) leidt de rechtbank af dat de belastingdienst zich op het standpunt heeft gesteld dat zowel een schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 52 Wet kinderopvang als bewijsstukken waaruit blijkt dat dat daadwerkelijk kosten zijn gemaakt voor kinderopvang ontbraken, terwijl voorts – volgens de belastingdienst – de toeslagpartner niet tot de bijzondere doelgroep behoort. (…)
Verzoekers hebben een en ander weliswaar in hun beroepschrift bestreden, maar zonder nadere toelichting en inzage in de onderliggende stukken volgt hieruit voor de rechtbank onvoldoende dat verzoeker geen enkel verwijt gemaakt kan worden. Aan de stelling van verzoekers dat de rechtbank in haar beslissing op het beroepschrift heeft geoordeeld dat hen geen verwijt gemaakt kan worden, gaat de rechtbank voorbij, nu verzoekers hebben nagelaten dit vonnis over te leggen en dit niet zonder meer volgt uit het beroepschrift.”
3.4.
[appellant 1] en [appellante 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant 1] en [appellante 2] stellen de uitspraak van de bestuursrechter van 5 maart 2014 wel tijdig in het geding te hebben gebracht en dat er kennelijk iets is misgegaan bij de griffie van de rechtbank waardoor de stukken niet bij de rechter terechtgekomen zijn. Voorts stellen [appellant 1] en [appellante 2] dat [appellante 2] een ouder is die wel voor een toeslag ex artikel 6 Wet kinderopvang in aanmerking komt. Zij verkeerde in de jaren vanaf 2006 immers in zware psychische problemen waardoor zij niet in staat was om te werken en voor de kinderen te zorgen.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant 1] en [appellante 2] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Allereerst stellen [appellant 1] en [appellante 2] dat er voorafgaand aan hun toelatingsverzoek terdege een minnelijk traject heeft plaatsgevonden. Voorts stellen zij dat uit de door hen overgelegde uitspraak van de bestuursrechter van 5 maart 2014 uitsluitend blijkt dat de Belastingdienst rechtmatig heeft gehandeld, niet dat hen ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst iets valt te verwijten. Dat daadwerkelijk kosten zijn gemaakt voor kinderopvang blijkt naar de mening van [appellant 1] en [appellante 2] ook uit de door hen overgelegde kwitanties die zien op betalingen aan het gastouderbureau. [appellant 1] en [appellante 2] merken daarbij op dat het gastouderbureau tot 2008 ook de fiscale aspecten van de kinderopvang had geregeld en dat [appellant 1] , die de overeenkomst met het gastouderbureau had gesloten, er naar zijn idee ook op mocht vertrouwen dat een en ander conform de geldende regels en voorschriften was geschied. Voorts stellen [appellant 1] en [appellante 2] dat het voor hen ook niet meer mogelijk is om alle bescheiden met betrekking tot de kinderopvang te achterhalen omdat bij een inval van de FIOD bij het gastouderbureau aldaar de gehele administratie in beslag is genomen. Met betrekking tot haar psychische situatie geeft [appellante 2] desgevraagd aan dat het zeer slecht met haar gaat. Zij kan naar eigen zeggen haar huidige situatie niet overzien en ontvangt op dit moment dan ook een WIA-uitkering. Wel is er naar haar zeggen binnen de familie sprake van mantelzorg. Terughoudender is [appellante 2] daar waar het externe hulp betreft, bijvoorbeeld in de vorm van maatschappelijk werk. [appellante 2] geeft aan moeite te hebben met het ontvangen van buitenstaanders in haar woning, dat ervaart zij al snel als “te druk” en dus als stressgevend. Wel staat zij onder behandeling bij een psycholoog. [appellant 1] op zijn beurt stelt dat hij op dit moment solliciteert, dat wil zeggen, hij staat ingeschreven bij een aantal uitzendbureaus en hij heeft daarnaast over twee weken een sollicitatiegesprek voor een baan als chauffeur.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Het hof zal het vonnis van de rechtbank waarvan beroep bekrachtigen, zij het op andere gronden. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.6.2.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Vast staat dat [appellant 1] en [appellante 2] een aanzienlijke belastingschuld hebben welke, procentueel bezien, ruim 96% van de totale schuldenlast beslaat. Dat de kinderopvangtoeslag door [appellant 1] en [appellante 2] in de betreffende jaren terecht zou zijn genoten, acht het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat [appellante 2] kwalificeert als een ouder die voor toeslag in aanmerking komt is daarvoor in ieder geval onvoldoende, nog daargelaten het standpunt van de Belastingdienst dat dat niet het geval is. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van ten onrechte genoten kinderopvangtoeslag, dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Met betrekking tot de vraag of in dit specifieke geval (desalniettemin) voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant 1] en [appellante 2] ten aanzien van het ontstaan van hun belastingschuld te goeder trouw zijn geweest, overweegt het hof voorts als volgt. Op grond van de overgelegde stukken, waaronder ook bankafschriften waaruit onder meer blijkt van een concrete betaling in 2008 van een bedrag van € 8.774,00 aan het gastouderbureau Hoop, en hetgeen aan de orde is geweest op de zitting in hoger beroep acht het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat van de kinderopvang daadwerkelijk gebruik is gemaakt en dat daarvoor is betaald. In dit bijzondere geval acht het hof voorts de volgende omstandigheden relevant. Aannemelijk is geworden dat [appellante 2] in de betreffende jaren van kinderopvang zodanige psychische problemen had, welke zij nog heeft (en in verband waarmee zij een WIA-uitkering had en heeft), dat zij, hoewel zonder baan of opleiding, geenszins in staat was om de zorg te dragen voor hun vijf kinderen gedurende de werkdagen van haar echtgenoot. Haar echtgenoot beheerst de Nederlandse taal onvoldoende. Er is voor het hof geen gegronde reden eraan te twijfelen dat het kinderopvang bureau Hoop destijds aan [appellant 1] en [appellante 2] heeft meegedeeld dat zij onder de voor hen geldende omstandigheden in aanmerking kwamen voor kinderopvangtoeslag en daarnaar gehandeld hebben. . [appellant 1] en [appellante 2] hebben voor het hof voldoende duidelijk gemaakt dat zij, en naar het oordeel van het hof in hun situatie begrijpelijk, hebben vertrouwd op de informatie zoals die hen door het gastouderbureau is verstrekt alsmede hebben vertrouwd op de juistheid van de door het gastouderbureau aangevraagde toeslagen. In het algemeen is dat onvoldoende. In dit geval acht het hof niet doorslaggevend dat niet vastgesteld kan worden dat het vertrouwen ook gerechtvaardigd was. Gebleken is dat de toeslagen langdurig uitbetaald zijn. Van welbewust onrechtmatig handelen zijdens [appellant 1] en [appellante 2] is het hof met betrekking tot het ontstaan van de belastingschuld in ieder geval in het geheel niet gebleken. Hierbij komt nog dat het betreffende kinderopvangbureau in staat van faillissement is verklaard en onderwerp van onderzoek door de FIOD is (geweest). Hierdoor hebben [appellant 1] en [appellante 2] niet meer de beschikking kunnen krijgen over alle voor hen relevante stukken die zij mogelijk nodig zouden hebben om hun standpunten nader te onderbouwen.
Gelet op hetgeen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door en namens [appellant 1] en [appellante 2] is aangedragen alsmede gelet op de inhoud van de door [appellant 1] en [appellante 2] overgelegde stukken is het hof, in dit bijzondere geval, van oordeel dat [appellant 1] en [appellante 2] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan van voornoemde belastingschuld te goeder trouw zijn geweest.
3.6.2.1. Ondanks het (in zoverre) slagen van de grief tegen het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant 1] en [appellante 2] ten aanzien van het ontstaan van de belastingschuld te goeder trouw zijn geweest, leidt dit niet tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank.
3.6.3.
Het hof heeft, zoals hiervoor ook reeds aan de orde, vastgesteld, temeer nu zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling door haar is aangegeven, dat [appellante 2] kampt met ernstige psychosociale problemen. Ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellante 2] evenwel niet overgelegd. Hoewel [appellante 2] , nu zij een WIA-uitkering geniet, bij een eventuele toelating tot de schuldsaneringsregeling zou zijn vrijgesteld van de sollicitatieplicht is het hof van oordeel dat de naleving van de overige kernverplichtingen, nu [appellant 1] de Nederlandse taal niet of althans in onvoldoende mate machtig is, grotendeels op haar schouders terecht zou komen. De enkele mededeling van [appellante 2] , dat er binnen de familie sprake is van mantelzorg, acht het hof ontoereikend in die zin dat hiermee naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk wordt gemaakt dat [appellant 1] en [appellante 2] thans de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen (kunnen) nakomen en zich zullen (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Dit geldt temeer nu [appellante 2] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk heeft gesteld dat zij moeite heeft met het accepteren van externe hulp, bijvoorbeeld in de vorm van maatschappelijk werk. Daarbij merkt het hof nog op dat bij een te vroege toelating van [appellant 1] en [appellante 2] tot de wettelijke schuldsanering de kans bestaat dat zij niet aan alle in dat kader geldende verplichtingen kunnen voldoen en dat de schuldsaneringsregeling dan voortijdig wordt beëindigd. Dat zou dan het voor hen ingrijpende gevolg hebben dat zij, gezien de visie van de wetgever en de stand van de jurisprudentie van de Hoge Raad - als recent wederom bevestigd in HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1031 -, in beginsel de komende tien jaar geen nieuw verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling kunnen doen. Ook dit is een aspect dat aandacht verdient en meeweegt bij het oordeel of en wanneer een schuldenaar geschikt is om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten.
3.6.4.
Het verzoek van [appellant 1] en [appellante 2] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling dient (op dit moment) dan ook te worden afgewezen.
3.7.
Gezien het vorenstaande zal het hof het vonnis waarvan beroep - onder aanpassing van de gronden - bekrachtigen.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, D.A.E.M. Hulskes en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2015.