In deze zaak gaat het om de bekrachtiging van de weigering van de rechtbank om [appellant 1] en [appellante 2] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder geoordeeld dat niet voldoende aannemelijk was dat de verzoekers te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan van hun schulden. Het hof heeft de zaak op 1 oktober 2015 behandeld en is tot de conclusie gekomen dat, hoewel de verzoekers in eerste instantie te goeder trouw leken te zijn, zij niet in staat zijn om aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling te voldoen. De verzoekers hebben een aanzienlijke belastingschuld van € 147.599,04, waarvan een groot deel voortkomt uit onterecht genoten kinderopvangtoeslag. Het hof heeft vastgesteld dat de verzoekers onvoldoende bewijs hebben geleverd dat zij recht hadden op deze toeslag en dat de omstandigheden rondom hun schuldenlast niet voldoende zijn om hen toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De psychische problemen van [appellante 2] zijn ook in overweging genomen, maar het hof oordeelt dat deze niet voldoende zijn om de verzoekers toe te laten tot de regeling. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank, maar op andere gronden dan de rechtbank had aangevoerd.