ECLI:NL:RBZWB:2025:6652

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 oktober 2025
Publicatiedatum
6 oktober 2025
Zaaknummer
BRE 24/5962
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en beoordeling van kostenraming

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, die op 4 juli 2024 een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd. De rechtbank heeft de zaak op 2 september 2025 behandeld, maar partijen hebben zich afgemeld voor de zitting. De naheffingsaanslag van € 63,15, bestaande uit € 1,50 aan belasting en € 61,65 aan kosten, werd opgelegd omdat de auto van belanghebbende op 23 juni 2024 om 12:05 uur geparkeerd stond zonder dat parkeerbelasting was voldaan. Belanghebbende heeft de auto pas om 12:16 uur aangemeld in de ANWB-parkeerapp, wat volgens de rechtbank niet binnen een redelijke termijn was.

De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar terecht de naheffingsaanslag heeft opgelegd, maar dat de kostenraming niet deugdelijk is. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar niet voldoende heeft aangetoond dat de kosten van de naheffingsaanslag correct zijn berekend. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de naheffingsaanslag tot € 1,50, enkel bestaande uit de parkeerbelasting. Tevens moet de heffingsambtenaar het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende vergoeden. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 453,50.

De uitspraak is gedaan door mr. T. Peters en openbaar gemaakt op 6 oktober 2025. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van het griffierecht en proceskosten, en de heffingsambtenaar moet deze vergoeden. De rechtbank benadrukt dat de uitspraak onherroepelijk wordt als er binnen zes weken geen hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/5962

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. I.N.D.J. Rissema, verbonden aan Bezwaartegenverkeersboetes.nl),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 4 juli 2024.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting met [aanslagnummer] opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 2 september 2025 op zitting behandeld. Partijen hebben zich afgemeld voor de zitting.

Feiten

2. De auto met [kenteken] stond op 23 juni 2024 omstreeks 12:05 uur stil aan de [straat] te [plaats 2]. Tijdens een controle op voornoemde datum en tijd is door parkeercontroleurs geconstateerd dat geen parkeerbelasting was voldaan.
2.1.
Naar aanleiding van de constatering dat geen parkeerbelasting was voldaan, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 63,15 bestaande uit een bedrag aan belasting van € 1,50 en € 61,65 aan kosten van de naheffingsaanslag.
2.2.
Belanghebbende heeft de auto om 12:16 uur aangemeld in de ANWB-parkeerapp.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar terecht aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de kostenraming deugdelijk is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar terecht een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. De kostenraming is niet deugdelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader van de rechtbank
5. Op grond van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en het gelijkluidende artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening parkeerbelastingen [plaats 2] 2024 (de Verordening) wordt onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
Gronden belanghebbende
6. Belanghebbende voert aan dat de parkeerbelasting in een redelijke termijn is voldaan. Belanghebbende betwist daarnaast dat de kosten van de naheffingsaanslag in overeenstemming met artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelasting zijn berekend. Verder voert belanghebbende aan dat de motivering in de uitspraak op bezwaar te algemeen van aard is en grotendeels lijkt te bestaan uit vooraf opgestelde standaardteksten.
Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
7. Niet in geschil is dat de auto van belanghebbende op 23 juni 2024 geparkeerd stond aan de [straat] te [plaats 2]. Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. [1]
7.1.
Belanghebbende is vanaf de aanvang van het parkeren parkeerbelasting verschuldigd. [2] Uit vaste rechtspraak volgt echter ook dat een parkeerder een redelijke termijn moet worden gegund voor het verrichten van uitvoeringshandelingen om de parkeerapparatuur in werking te stellen. Die redelijke termijn begint direct nadat de auto wordt geparkeerd. [3]
7.2.
Belanghebbende voert aan dat de parkeerbelasting in een redelijke termijn is voldaan. Betaling heeft plaatsgevonden door middel van de ANWB-parkeerapp. Dit heeft enige tijd geduurd omdat belanghebbende het wachtwoord van de parkeerapp was vergeten en een nieuw wachtwoord moest instellen.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank mag van iemand die parkeert verwacht worden dat hij zorgt dat de middelen om de parkeerbelasting te voldoen gereed zijn om te gebruiken. Het uitvoeren van de handelingen om parkeerbelasting te voldoen mag enige tijd kosten. Bij belanghebbende was echter sprake van veel tijdverloop. Tussen de constatering dat geen parkeerbelasting is voldaan en de uiteindelijke aanmelding van de auto in de parkeerapp is een periode van elf minuten verstreken. In dit geval is geen sprake meer van een redelijke termijn om parkeerbelasting te voldoen. Belanghebbende heeft dus niet vanaf aanvang van het parkeren parkeerbelasting voldaan waardoor de heffingsambtenaar terecht een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd.
Is het motiveringsbeginsel geschonden?
8. Een uitspraak op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. [4] Indien door de heffingsambtenaar gebruik is gemaakt van standaardteksten, dan betekent dit niet direct dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar gereageerd op de bezwaargronden van belanghebbende en is het besluit deugdelijk gemotiveerd. Het motiveringsbeginsel is daarom niet geschonden.
Is de kostenraming deugdelijk?
9. Belanghebbende stelt dat de kostenraming niet geverifieerd kan worden. De heffingsambtenaar verwijst voor de berekening van de kosten van de naheffingsaanslag naar de Verordening.
9.1.
De heffingsambtenaar heeft de kosten van de naheffingsaanslag gespecificeerd in bijlage D van de Verordening (de tarieven- en kostentabel). Hierin worden de kosten berekend tot een bedrag van € 61,65. De gemeentelijke kosten van een naheffingsaanslag mogen ten hoogste vastgesteld worden op € 76,70. [5] De kosten die zijn berekend in de tarieven- en kostentabel overschrijden dus de kosten die genoemd zijn in artikel 3, eerste lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (wettekst 1 januari 2024) niet.
9.2.
Het ligt op de weg van de heffingsambtenaar om de kosten van de naheffingsaanslag aannemelijk te maken. [6] In artikel 2, eerste lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen worden zes componenten genoemd waaruit de kosten van de naheffingsaanslag kunnen bestaan. In de tarieven- en kostentabel worden enkel de overheadkosten gespecificeerd. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet duidelijk waar de overige kosten uit bestaan. Het zou daarom mogelijk kunnen zijn dat er kostenposten zijn opgenomen die geen samenhang hebben met het opleggen van de naheffingsaanslag. Daarnaast mogen de overheadkosten maximaal 50% van de personeelskosten bedragen. [7] Dit is niet te controleren aan de hand van de tarieven- en kostentabel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar de kosten van de naheffingsaanslag niet aannemelijk gemaakt. De tarieven- en kostentabel is niet deugdelijk en dient buiten toepassing te worden verklaard. De naheffingsaanslag zal derhalve verminderd moeten worden naar een bedrag van € 1,50, bestaande uit enkel de parkeerbelasting.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
10.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. De vergoeding wordt berekend aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Belanghebbende heeft recht op 1 punt voor het beroepschrift, met een waarde van € 907. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een lichte zaak en kent daarom een wegingsfactor 0,5 toe. [8] Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt in totaal € 453,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1,50;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 51 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 453,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
- beslist dat voor zover de vergoeding van het griffierecht en de toegekende proceskostenvergoeding niet tijdig worden betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. de Vos, griffier, op 6 oktober 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [9]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 2, onder a, van de Verordening en artikel 1, onder 1.1, van het Aanwijzingsbesluit parkeerbelastingen [plaats 2] 2023.
2.Artikel 6 en 7 van de Verordening.
3.Zie onder andere Hof Arnhem-Leeuwarden van 15 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:9379, r.o. 4.9.
4.Artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
5.Artikel 3, eerste lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (wettekst 1 januari 2024).
6.Hoge Raad 28 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3893, r.o. 3.3.
7.Artikel 2, eerste lid, onder f, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen.
8.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
9.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.