ECLI:NL:HR:2001:AD3893

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
36179
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.G. Pos
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag parkeerbelasting en kostenonderbouwing

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan belanghebbende is opgelegd door de gemeente [Z] op 10 maart 1998. De naheffingsaanslag bedroeg ƒ 67, waarvan ƒ 2 aan enkelvoudige belasting en ƒ 65 aan kosten. Na bezwaar tegen deze aanslag heeft de Directeur der Gemeentebelastingen de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Directeur, waarop belanghebbende cassatie instelde.

In cassatie werd het middel van belanghebbende beoordeeld. Onderdeel 2 van het middel richtte zich tegen de oordelen van het Hof over de ramingsprocedure van de kosten zoals voorgeschreven in het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen. Belanghebbende had aangevoerd dat de werkelijke kosten lager waren dan het in rekening gebrachte bedrag. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet had mogen aannemen dat de Directeur voldoende bewijs had geleverd voor de hoogte van de kosten, aangezien er geen inzicht was gegeven in de componenten van de raming.

De Hoge Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd de gemeente [Z] veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan belanghebbende, vastgesteld op ƒ 710 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is gewezen op 28 september 2001.

Uitspraak

Nr. 36.179
28 september 2001
JV
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 april 2000, nr. BK-98/03261, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de parkeerbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren op 10 maart 1998 te [Z] een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente [Z] opgelegd ten bedrage van ƒ 67, bestaande uit ƒ 2 aan enkelvoudige belasting en ƒ 65 aan kosten ter zake van het opleggen van die aanslag, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Directeur der Gemeentebelastingen van de gemeente [Z] (hierna: de Directeur) is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel voorgesteld.
Burgemeester en wethouders van de gemeente [Z] hebben een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Op 10 maart 1998 om 9.47 uur stond de auto van belanghebbende geparkeerd in de [a-straat] in [Z] . Belanghebbende heeft de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting niet voldaan. In dit verband is aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3.2. Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat artikel 234, lid 6, van de Gemeentewet, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 1995, nr. 30208, BNB 1996/34, niet strijdig is met artikel 6, lid 3, van het EVRM. Dit oordeel is juist, zodat het middel in zoverre faalt.
3.3. Onderdeel 2 van het middel richt zich tegen de oordelen van het Hof dat de in artikel 2, lid 2, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen voorgeschreven ramingsprocedure is gevolgd, dat de werkelijke kosten van het jaar 1998 zijn geraamd op ƒ 140 per naheffingsaanslag, en dat dan ook niet valt in te zien dat de in rekening gebrachte kosten ad ƒ 65 te hoog zijn.
De tegen deze oordelen gerichte motiveringsklacht slaagt. Belanghebbende heeft reeds bij bezwaar aangevoerd dat de aan de naheffingsaanslag verbonden kosten lager waren dan het haar in rekening gebrachte bedrag. In zijn uitspraak op het bezwaarschrift is de Directeur op die klacht niet ingegaan. Belanghebbende heeft daarover vervolgens in beroep bij het Hof geklaagd en daarbij aangevoerd dat niet is gebleken dat de in artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (hierna: het Besluit) voorgeschreven ramingsprocedure in acht is genomen. De Directeur heeft in zijn vertoogschrift aan het Hof daarop gereageerd met de enkele stelling dat conform artikel 2, lid 2, van het Besluit een raming is gemaakt van de kosten per naheffingsaanslag, en dat deze is uitgekomen op circa ƒ 140, maar heeft verder geen enkel inzicht verschaft met betrekking tot de componenten van die raming noch daarvan enig stuk overgelegd. In aanmerking genomen dat het bepaalde in artikel 2 van het Besluit mede ertoe strekt toetsing mogelijk te maken van het door de raad vastgestelde bedrag dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag in rekening wordt gebracht, kon de Directeur tegenover het hiervoor weergegeven betoog van belanghebbende niet volstaan met deze enkele stelling, en had het Hof daarmee niet het van de Directeur te vergen bewijs geleverd mogen achten.
3.4. Het in 3.3 overwogene brengt mee dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen. Het middel behoeft verder geen behandeling.
4. Proceskosten
B en W zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 36178 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat B en W aan belanghebbende vergoeden het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160,
veroordeelt B en W in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van f 1420, derhalve f 710 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente 's-Gravenhage aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2001.