Op 2 september 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen op het verzoek van een gewezen verdachte om een schadevergoeding toe te kennen op basis van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering. Het verzoek was ingediend na een beleidssepot door het Openbaar Ministerie op 7 april 2025, waarbij werd gesteld dat er medeschuld van de benadeelde was. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. F.J. Poppelaars-Hoogenraad, had verzocht om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand en reiskosten, maar was niet verschenen tijdens de behandeling van het verzoek.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker betrokken was bij een incident in huiselijke sfeer op 25 september 2024, waarbij hij zich verbaal agressief gedroeg tegenover de politie. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker de kosten aan zichzelf te wijten had, aangezien hij zelf betrokken was bij de situatie die leidde tot de kosten. De officier van justitie, mr. C.P.G. Tax, heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van de verzochte vergoeding. De rechtbank heeft de argumenten van de advocaat en de officier van justitie afgewogen en geconcludeerd dat het niet billijk zou zijn om de verzochte kosten te vergoeden.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot toekenning van een vergoeding afgewezen, evenals het verzoek om een forfaitaire vergoeding voor het indienen en behandelen van het verzoekschrift in raadkamer. De beslissing is genomen door rechter mr. R.H.M. Pooyé en is op 2 september 2025 openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door de verzoeker hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.