ECLI:NL:RBZWB:2025:5584

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 augustus 2025
Publicatiedatum
20 augustus 2025
Zaaknummer
BRE 24/4827
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) en belastingrentebeschikking

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 augustus 2025, wordt het beroep van [bedrijf] B.V. tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag Bpm opgelegd van € 17.433, welke later werd verminderd tot € 17.061. De rechtbank beoordeelt of deze naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of de belastingrentebeschikking correct is vastgesteld. De rechtbank concludeert dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, omdat belanghebbende niet heeft aangetoond dat hij handelingen heeft verricht op basis van de informatie van de Belastingdienst die tot een hogere belastingheffing heeft geleid. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat de belastingrentebeschikking te hoog is en dat belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase en een immateriële schadevergoeding van € 2.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de kostenvergoeding en de belastingrentebeschikking, en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/4827

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 augustus 20025 in de zaak tussen

[bedrijf] B.V., gevestigd te [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. drs. A.C.M. Brom),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 mei 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 17.433 (de naheffingsaanslag), en heeft daarbij € 118 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. In de uitspraak op bezwaar staat onder andere:
“Uw bezwaar is ongegrond. Ambtshalve verminder ik de naheffingsaanslag van € 17.433 met € 372 naar € 17.061”.
1.3.
De naheffingsaanslag heeft de inspecteur verminderd tot € 17.061. De belastingrentebeschikking heeft de inspecteur in stand gelaten.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben gemachtigde en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur zijn mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en [inspecteur 3] verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Daarbij komt de vraag aan bod of belanghebbende aan de informatie op de website van de Belastingdienst het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat de tabel zoals opgenomen op die website zou worden gebruikt voor het berekenen van de verschuldigde Bpm. De rechtbank beoordeelt daarnaast of de belastingrentebeschikking terecht is vastgesteld en niet te hoog is, of belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase en of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd en is deze ook niet te hoog. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De belastingrentebeschikking is wel te hoog en belanghebbende heeft daarnaast recht op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase en op een immateriëleschadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Een motorrijtuig van het merk Mercedes-Benz, klasse G, met gesloten opbouw, met VIN nummer [nummer] (de auto) is op 14 januari 2019 door de RDW gekeurd als ‘bestelauto’.
3.1.
Ter zake van de registratie van de auto is op 16 januari 2019 aangifte Bpm gedaan naar een te betalen bedrag van € 0.
3.2.
De auto is op 25 januari 2019 op naam van belanghebbende ingeschreven in het kentekenregister.
3.3.
Op 14 april 2021 hebben ambtenaren van de Belastingdienst bij een controle geconstateerd dat met de auto gebruik werd gemaakt van de openbare weg in Nederland. De auto stond geregistreerd als bestelauto. Bij de controle is geconstateerd dat de auto was uitgerust met een originele achterbank die duurzaam aan de laadvloer was bevestigd. De auto voldeed daardoor niet aan de inrichtingseisen van een bestelauto.
3.4.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de controle een naheffingsaanslag Bpm aan belanghebbende opgelegd, omdat de auto ten tijde van de controle niet voldeed aan de in artikel 3, derde lid, van de Wet Bpm genoemde inrichtingseisen.
3.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Daarnaast heeft hij de naheffingsaanslag verminderd tot € 17.061. De belastingrentebeschikking heeft hij in stand gelaten. De inspecteur heeft geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
3.6.
In het beroepschrift heeft belanghebbende de volgende gegevens opgenomen voor de berekening van de verschuldigde Bpm:
Volgens belanghebbende zijn deze gegevens afkomstig van de website van de Belastingdienst.

Motivering

Kostenvergoeding bezwaarfase
4. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en in de uitspraak op bezwaar vermeld dat hij de naheffingsaanslag ambtshalve heeft verminderd, omdat hij bij de berekening van de verschuldigde Bpm de korting over twee maanden heeft berekend in plaats van over één maand. De inspecteur heeft vanwege de ongegrondverklaring van het bezwaar aan belanghebbende geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet juist. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag verminderd naar aanleiding van het bezwaar en van een daadwerkelijke ambtshalve vermindering is geen sprake. De inspecteur had daarom het bezwaar van belanghebbende gegrond moeten verklaren en aan belanghebbende een kostenvergoeding voor de bezwaarfase moeten toekennen. Het beroep is daarom in zoverre gegrond.
De naheffingsaanslag
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto ten tijde van de controle niet voldeed aan de inrichtingseisen van een bestelauto en ook niet dat de inspecteur op zich terecht aan belanghebbende een naheffingsaanslag Bpm, berekend naar het tarief van een personenauto, heeft opgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding deze standpunten niet te volgen.
4.3.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag overeenkomstig de wettelijke regeling tot het juiste bedrag (inclusief korting) van € 17.061 heeft verminderd.
4.4.
Belanghebbende doet echter een beroep op het vertrouwensbeginsel. Ook al is de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar conform de wet berekend, deze moet verder worden verminderd en berekend worden op grond van de gegevens zoals vermeld de website van de Belastingdienst en opgenomen in het beroepschrift (zie 3.6). De inspecteur heeft ter zitting bevestigd dat deze gegevens op de website van de Belastingdienst vermeld staan. Volgens de inspecteur moeten deze gegevens echter nader worden geïnterpreteerd en zijn de gegevens onderhavig aan de van toepassing zijnde wettelijke regeling.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat de informatie op de website van de Belastingdienst ter voorlichting dient en in beginsel niet kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijke standpuntbepaling door de inspecteur waaraan vertrouwen kan worden ontleend. De inspecteur wordt in beginsel niet door onjuistheden of onvolledigheden in de voorlichting gebonden. Voor een uitzondering daarop bestaat aanleiding indien een belastingplichtige de onjuistheid niet had hoeven te beseffen. Verder moet hij, afgaande op de (achteraf bezien onjuiste of onvolledige) informatie, een handeling hebben verricht of nagelaten als gevolg waarvan een hoger bedrag aan belasting van hem wordt geheven dan hij op basis van die informatie meende te moeten betalen. [1]
4.6.
Belanghebbende heeft niet gesteld dat hij een handeling heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan de aan hem nageheven Bpm hoger is dan hij op basis van de gegevens op de website van Belastingdienst meende te moeten betalen. Dat is dus ook niet aannemelijk geworden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan dus op die grond niet slagen.
De belastingrentebeschikking
4.7.
Het beroep wordt, ook al heeft belanghebbende hiertegen geen specifieke gronden gericht, geacht mede betrekking te hebben op de belastingrentebeschikking. Nu de inspecteur de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar heeft verminderd, had hij de belastingrente dienovereenkomstig moeten verminderen. Dat lijkt over het hoofd te zijn gezien en dient alsnog te gebeuren.
Immateriëleschadevergoeding
4.8.
De rechtbank wijst de door belanghebbende gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe tot een bedrag van € 2.000. Dit bedrag komt geheel voor rekening van de inspecteur vanwege de lange duur van de bezwaarfase. Een en ander is gebaseerd op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad [2] , waarbij de rechtbank in dit geval uitgaat van een redelijke termijn van twee jaar, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (9 september 2021), de datum van de uitspraak op bezwaar (21 mei 2024), en de datum van deze uitspraak.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond omdat de inspecteur ten onrechte geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend en omdat hij de belastingrentebeschikking niet heeft verminderd. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar welke betrekking hebben op de kostenvergoeding en op de belastingrentebeschikking. Ook heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding van € 2.000.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
5.2.
De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647 [3] en in beroep een waarde van € 907. De gemachtigde heeft namens belanghebbende een bezwaar ingediend, een hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Omdat de uitspraak op bezwaar een dagtekening ná 1 januari 2024 heeft is de Wet herwaardering proceskostenvergoeding WOZ en Bpm van toepassing op de toekenning van de proceskostenvergoeding in beroep. De bestreden uitspraak op bezwaar ten aanzien van de Bpm wijzigt niet, alleen de uitspraken op bezwaar inzake de kostenvergoeding in bezwaar en de belastingrentebeschikking. Daarom is een vermenigvuldigingsfactor van 0,1 van kracht. In het gegronde beroep ten aanzien van de belastingrentebeschikking ziet de rechtbank geen aanleiding om een andere, hogere, proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toe te kennen omdat dit gegronde beroep uitsluitend ziet op de belastingrentebeschikking welke in dit geval automatisch meeloopt met de hoofdzaak. Er is dus geen sprake van een specifiek geschil over de belastingrente en niet valt in te zien hoe belanghebbende proceskosten in beroep ten aanzien van de belastingrentebeschikking heeft gemaakt – dus anders dan de betaling van het griffierecht, wat door de wederpartij dient te worden vergoed - want er zijn geen beroepsgronden op dit punt aangevoerd. Proceshandelingen ten aanzien van de belastingrentebeschikking hebben in beroep niet plaatsgevonden.
5.3.
De voorgaande vermenigvuldigingsfactor geldt niet voor de kostenvergoeding voor de bezwaarfase, omdat de daaraan ten grondslag liggende naheffingsaanslag een dagtekening heeft vóór 1 januari 2024. De kostenvergoeding voor de bezwaarfase bedraagt € 1.294 [4] en de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase bedraagt € 181,40 [5] . De totale vergoeding bedraagt dan € 1.475,40.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond welke de uitspraak op bezwaar over de belastingrentebeschikking betreft en welke de kostenvergoeding in bezwaar betreft;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar welke betrekking heeft op de belastingrentebeschikking en op de kostenvergoeding in bezwaar;
- vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomst aan de in de uitspraak op bezwaar tot een bedrag van € 17.061 verminderde naheffingsaanslag;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een immateriëleschadevergoeding aan belanghebbende van € 2.000;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 371 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van € 1.475,40 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 20 augustus 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [6]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1654.
2.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
3.Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
4.= € 647 x 2.
5.= (€ 907 x 2) x 0,1.
6.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.