ECLI:NL:RBZWB:2025:533

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
24/89
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit inzake bijstandsverlening aan zelfstandigen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 februari 2025, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom behandeld. Eiser, een zelfstandig ondernemer sinds 1993, had een aanvraag ingediend voor bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Het college had deze aanvraag afgewezen, omdat het bedrijf van eiser niet levensvatbaar zou zijn. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en het beroep is op 19 november 2024 behandeld. De rechtbank oordeelt dat het college terecht heeft geoordeeld dat eiser als beëindigend zelfstandige moet worden aangemerkt en niet als oudere zelfstandige, omdat hij niet voldoet aan de inkomenseis van artikel 25 Bbz. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het ziet op het eerste besluitonderdeel en ongegrond voor de overige onderdelen. Eiser heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming en overschrijding van de redelijke termijn, maar deze verzoeken worden afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de behandeling van de bezwaarschriften complex was en dat eiser zelf bijgedragen heeft aan de vertraging. De rechtbank veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,- en het griffierecht van € 50,-.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/89 BBZ

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J.H. Roebroek),
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom, het college
(gemachtigde: mr. M. Niessen).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 28 november 2023 over zijn aanspraken op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz).
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 19 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigde van het college.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Totstandkoming van het besluit

1. Eiser is sinds 1993 zelfstandig ondernemer met het [bedrijf 1] . Op 30 december 2021 heeft hij een aanvraag voor een uitkering als gevestigde zelfstandige op grond van het Bbz ingediend met ingangsdatum 1 oktober 2021. Met het besluit van 21 januari 2022 (het primaire besluit 1) heeft het college deze aanvraag afgewezen, omdat er naar verwachting geen sprake (meer) is van een levensvatbaar bedrijf. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar ingediend.
1.1.
Op 24 februari 2022 heeft eiser een aanvraag op grond van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) ingediend. Met het besluit van 27 juni 2022 heeft het college de uitkering op grond van de IOAZ toegekend, waarbij de ingangsdatum later wordt bepaald aan de hand van opschortende voorwaarden, waaronder de bedrijfsbeëindiging.
1.2.
Op 28 februari 2022 heeft eiser een aanvraag voor een uitkering als beëindigend zelfstandige op grond van het Bbz ingediend. Met het besluit van 24 juni 2022 heeft het college deze aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake is van bijstandsbehoeftige omstandigheden. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Met het besluit van 17 januari 2023 (het primaire besluit 2) is het college teruggekomen op het besluit van 24 juni 2022 en heeft het alsnog een Bbz-uitkering als beëindigend zelfstandige toegekend voor de periode van 1 oktober 2021 tot en met 30 juni 2022. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.3.
Vanaf 1 juli 2022 ontvangt eiser een IOAZ-uitkering, omdat per die datum zijn bedrijf is beëindigd.
1.4.
Op 27 januari 2023 heeft eiser het college verzocht om bijstand te verlenen voor een bedrijfsschuld (bedrijfskapitaal) op grond van artikel 17 van het Bbz. Met het besluit van 22 februari 2023 (het primaire besluit 3) is deze aanvraag afgewezen, omdat eisers bedrijf in de drie jaar voorafgaand aan die aanvraag niet levensvatbaar was. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.5.
Tot slot heeft eiser ook bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 15 februari 2023 (het primaire besluit 4) en 9 maart 2023 (het primaire besluit 5) over de toekenning van bijzondere bijstand voor woonkosten.
Bestreden besluit
1.6.
Met het bericht van 11 april 2023 heeft eiser verzocht om alle bezwaren te voegen. Het college heeft hieraan voldaan en zij heeft in het bestreden besluit gelijktijdig op de afzonderlijke bezwaarschriften beslist.
1.7.
Ten aanzien van het primaire besluit 1 (besluitonderdeel 1) verklaart het college het bezwaar ongegrond, omdat uit de screening levensvatbaarheid van het Instituut Midden- en Kleinbedrijf van 13 januari 2022 (Screening van het IMK) blijkt dat eisers bedrijf niet levensvatbaar was.
1.8.
Ten aanzien van het primaire besluit 2 (besluitonderdeel 2) verklaart het college het bezwaar deels gegrond. Aan eiser wordt een bijstandsuitkering toegekend als beëindigend zelfstandige naar de norm voor een alleenstaande voor de periode van 1 oktober 2021 tot en met 30 juni 2022. Eiser komt niet in aanmerking voor een uitkering als oudere zelfstandige, omdat hij niet voldoet aan de inkomenseis van artikel 25 Bbz. Eiser heeft namelijk geen inkomsten uit zijn bedrijf gehad sinds 1 maart 2020 tot aan beëindiging van zijn bedrijf op 1 juli 2022. De inkomsten uit een uitkering zoals de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) tellen daarbij niet mee. Daarnaast zijn de gewijzigde bepalingen van de Bbz door de wijzigingsbesluiten van 22 september 2021 [1] en 18 februari 2022 [2] (de Wijzigingsbesluiten) niet op eiser van toepassing, omdat hij onder de categorie van beëindigend zelfstandige valt. Daarom heeft terecht een vermogenstoets plaatsgevonden. De bijstandsuitkering wordt om niet wordt verstrekt vanwege een eerdere toezegging.
1.9.
Ten aanzien van het primaire besluit 3 (besluitonderdeel 3) verklaart het college het bezwaar ongegrond, omdat eiser beëindigd zelfstandige is als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder d, van het Bbz en hij daarom niet in aanmerking komt voor bijstand ter betaling van een bedrijfsschuld. Dit kan alleen verleend worden aan de zelfstandige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, b en c, van het Bbz.
1.10.
Ten aanzien van het primaire besluit 4 (besluitonderdeel 4) heeft het college het bezwaar deels gegrond verklaard en een nieuw besluit genomen in de vorm van het primaire besluit 5 (besluitonderdeel 5).

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het college aan eiser terecht een bijstandsuitkering als beëindigend zelfstandige heeft toegekend. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of het college de aanvraag voor bijstand ter betaling van een bedrijfsschuld terecht heeft afgewezen. Zij doet dat mede aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het ziet op besluitonderdeel 1, en ongegrond voor zover het ziet op besluitonderdelen 2 en 3. Dit betekent dat er niets verandert aan het bestreden besluit. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Relevante wet- en regelgeving
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt eiser
5. Tegen besluitonderdeel 1 voert eiser aan dat de Screening van het IMK ten onrechte concludeert dat zijn bedrijf niet levensvatbaar was.
5.1.
Tegen besluitonderdeel 2 voert eiser aan dat hij op grond van artikel 2, eerste lid, onder c, Bbz een uitkering als oudere zelfstandige had moeten ontvangen. Eiser heeft weliswaar een aanvraag als beëindigend zelfstandige ingediend, maar het college had dit zelf moeten aanmerken als een aanvraag als oudere zelfstandige. Omdat eiser een eerder toegekende Tozo-uitkering had, voldeed hij ook aan de inkomenseis van artikel 25 Bbz.
Er was ten onrechte geen mogelijkheid om de aanvraag op grond van de tijdelijke artikelen 54 en 56 Bbz te doen via de daarbij behorende tijdelijke modelbeschikkingen, enkel op grond van de reguliere grondslag van artikel 35 Bbz. Daarom is sprake van een motiveringsgebrek.
Op grond van de Wijzigingsbesluiten is het mogelijk gemaakt om een aanvraag voor bijstand te doen zonder dat er een vermogenstoets plaatsvindt zoals neergelegd in artikel 3 Bbz. De aanvraag is ter beoordeling van de levensvatbaarheid in handen van [bedrijf 2] gesteld, maar het college heeft vervolgens ten onrechte een vermogenstoets uitgevoerd. Zij had de betreffende bankgegevens niet mogen opvragen, daarvoor was geen wettelijke basis.
Eiser verzoekt om het college te veroordelen tot schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb, omdat sprake is van onrechtmatige besluiten en eiser daardoor financieel nadeel heeft geleden.
Tot slot verzoekt eiser om een schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van zijn bezwaarschrift op grond van artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het bezwaar is ingediend op 4 maart 2022 en er is beslist op 28 november 2023, oftewel 21 maanden later. Door deze overschrijding heeft eiser recht op schadevergoeding.
5.2.
Tegen besluitonderdeel 3 voert eiser aan dat de afwijzing er ten onrechte op rust dat hij niet onder de aangewezen categorieën van artikel 17 Bbz valt. Maar eiser is van mening dat hij onder de categorie van oudere zelfstandige in de zin van artikel 2, eerste lid, onder c, Bbz valt en dat hij daarom wel in aanmerking komt voor bijstand ter betaling van zijn bedrijfsschuld op grond van artikel 17 Bbz.
5.3.
Tegen besluitonderdelen 4 en 5 voert eiser aan dat niet inzichtelijk is hoe de hoogte van de woonkostentoeslag is bepaald.
Omvang van het geschil
6. Uit de aanvullende gronden van beroep van 4 november 2024 (de aanvullende gronden) blijkt dat eiser berust in de besluiten van 15 februari 2023 en 9 maart 2023 en het beroep tegen het bestreden besluit ten aanzien hiervan intrekt. Dat betekent dat besluitonderdelen 4 en 5 niet langer ter discussie staan.
6.1.
Daarnaast heeft eiser met de aanvullende gronden van 4 november 2024 voor het eerst gronden aangevoerd tegen besluitonderdeel 1, inhoudende dat hij het er niet mee eens is dat zijn bedrijf als niet levensvatbaar is aangemerkt op grond van de Screening van het IMK. Omdat eiser niet eerder deze gronden naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank zich ambtshalve voor de vraag gesteld of deze gronden binnen de omvang van het geding vallen en of eiser tijdig beroep heeft ingesteld tegen besluitonderdeel 1.
6.2.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De rechtbank stelt vast dat in het beroepschrift van 22 december 2023 geen enkele melding is gemaakt van besluitonderdeel 1. Ook overigens blijkt uit de inhoud van dat beroepschrift niet dat het beroep zich ook richt tegen besluitonderdeel 1. Eiser heeft in dat kader ter zitting aangevoerd dat hij wel bedoeld heeft om ook beroep in te stellen tegen besluitonderdeel 1, en dat dit ook blijkt uit de aanvullende gronden. Bij de beoordeling van de vraag waartegen het ingestelde beroep zich richt is echter niet de bedoeling van eiser, maar de inhoud van het beroepschrift doorslaggevend. Dit betekent dat besluitonderdeel 1 niet binnen de omvang van het op 22 december 2023 ingestelde beroep valt. Gelet op artikel 8:69, eerste lid, Awb, is het gevolg dat besluitonderdeel 1 moet worden beschouwd als een onderdeel van het besluit waartegen niet wordt opgekomen, en door de rechtbank buiten beschouwing moet worden gelaten.
6.3.
Eiser heeft zich in zijn aanvullende gronden ook gericht tegen besluitonderdeel 1. Deze aanvullende gronden zijn niet ingediend binnen de voor het instellen van beroep geldende termijn van zes weken zoals bepaald in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat eiser bedoeld heeft beroep in te stellen tegen besluitonderdeel 1, levert geen verschoonbare termijnoverschrijding op in de zin van artikel 6:11 Awb. Uit de tekst van het beroepschrift blijkt dat immers niet en er is geen verklaring gegeven voor deze discrepantie tussen de bedoeling en de bewoordingen van het beroepschrift.
6.4.
Dat betekent dat het beroep, voor zover gericht tegen besluitonderdeel 1, niet-ontvankelijk wordt verklaard. Als gevolg hiervan geeft de rechtbank geen oordeel over de Screening van het IMK en de daartegen gerichte gronden.
Procesbelang
7. Eiser heeft met het primaire besluit 2 een uitkering als beëindigend zelfstandige op grond van Bbz toegekend gekregen voor de periode van 1 oktober 2021 tot en met 30 juni 2022. In besluitonderdeel 2 van het bestreden besluit heeft het college het bezwaar deels gegrond verklaard en deze uitkering om niet toegekend. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet als beëindigend zelfstandige recht had op een uitkering, maar als oudere zelfstandige. Tussen partijen is echter niet in geschil dat het bedrag van de uitkering hetzelfde is voor beide categorieën. De rechtbank ziet zich dan ook ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen besluitonderdeel 2.
7.1.
Volgens vaste rechtspraak is sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het indienen van het beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig zijn in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden. [3]
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser procesbelang heeft bij beoordeling van zijn beroep tegen besluitonderdeel 2. Eiser heeft namelijk aangevoerd dat hij niet als beëindigend zelfstandige maar als oudere zelfstandige moet worden aangemerkt. Dit is van belang voor de door eiser aangevraagde bijstand ter betaling van een bedrijfsschuld. De afwijzingsgrond in besluitonderdeel 3 is dat eiser beëindigend zelfstandige is en daarom niet onder de in aanmerking komende categorieën valt van artikel 17 Bbz. Blijkens artikel 2, tweede lid, Bbz valt de categorie van oudere zelfstandige wel onder het bereik van artikel 17 Bbz. Indien eisers beroepsgrond op dit punt zou slagen, zou hij mogelijk in aanmerking komen voor bijstand ter betaling van een bedrijfsschuld op grond van artikel 17 Bbz. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat hij schade heeft geleden door de bedrijfsbeëindiging, waardoor ook hierom procesbelang bestaat.
Uitkering als beëindigend zelfstandige
8. De rechtbank is van oordeel dat het college eiser terecht heeft aangemerkt als beëindigend zelfstandige [4] en niet als oudere zelfstandige [5] .
8.1.
Allereerst is van belang dat eiser een aanvraag als beëindigend zelfstandige heeft ingediend en daadwerkelijk zijn bedrijf heeft beëindigd per 1 juli 2022. Ter zitting heeft eiser erkend dat zijn bedrijf vanaf het eerste kwartaal van 2022 niet levensvatbaar was. Maar daarnaast heeft het college ook deugdelijk gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking komt voor een uitkering als oudere zelfstandige. Eiser voldoet namelijk niet aan de inkomenseis van artikel 25 Bbz, omdat hij geen inkomen heeft behaald uit zijn bedrijf sinds 1 maart 2020. Eiser heeft weliswaar aangevoerd dat hij een Tozo-uitkering had en dat dit ook als inkomen moet worden gerekend, maar uit de tekst van artikel 25 Bbz blijkt dat het moet gaan om inkomen dat uit het bedrijf is behaald [6] . Eiser is dan ook terecht als beëindigend zelfstandige aangemerkt.
8.2.
Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat de aanvraag ten onrechte op grond van artikel 35 Bbz is afgehandeld en niet op grond de artikelen 54 en 56 van de Wijzigingsbesluiten. Deze beroepsgrond kan niet slagen, omdat niet gebleken is dat het college een verkeerde grondslag voor de aanvraag heeft gehanteerd. Eiser heeft namelijk in overeenstemming met die tijdelijke regelingen met terugwerkende kracht een uitkering heeft gekregen vanaf 1 oktober 2021, zoals hij had aangevraagd. Eiser heeft dan ook gekregen waar hij recht op had volgens de Wijzigingsbesluiten.
8.3.
Tot slot heeft eiser aangevoerd dat ten onrechte een vermogenstoets heeft plaatsgevonden op grond van artikel 3 Bbz, omdat deze op grond van de Wijzigingsbesluiten tijdelijk niet plaatsvond. Het college heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat eiser onder de categorie van beëindigend zelfstandige valt en dat deze uitsluiting van de vermogenstoets daarom niet op eiser van toepassing is. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Uit de artikelen 54 van de Wijzigingsbesluiten blijkt namelijk dat de regels van toepassing zijn op de rechthebbende bedoeld in artikel 2 Bbz, zonder dat een uitzondering voor een bepaalde categorie is gemaakt. Dat betekent dat de uitsluiting van de vermogenstoets van artikel 3 Bbz ziet op alle categorieën van artikel 2 Bbz, dus ook die van beëindigend zelfstandige. Er is daarom sprake van een motiveringsgebrek, in strijd met artikel 7:12 Awb. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 Awb, omdat bij besluitonderdeel 2 van het bestreden besluit de uitkering alsnog om niet is verstrekt. Dat betekent dat eiser niet is benadeeld, omdat het gevolg hetzelfde is als wanneer er geen vermogenstoets had plaatsgevonden. Eiser is ook niet benadeeld door het gegeven dat er informatie over zijn vermogen is opgevraagd, omdat uit de onderdelen 1.2 van de nota’s van toelichting op de Wijzigingsbesluiten blijkt dat het vermogen wel een rol kan spelen bij de beoordeling van de levensvatbaarheid en bij de beoordeling van een aanvraag om aflossing van schuld. Aangezien de levensvatbaarheid van eisers bedrijf is beoordeeld en hij een aanvraag voor aflossing van schuld heeft ingediend, mocht het college op grond daarvan informatie over zijn vermogen opvragen.
Bijstand ter betaling van een bedrijfsschuld
9. Eiser voert met betrekking tot besluitonderdeel 3 aan dat de aanvraag om bijstand ter betaling van een bedrijfsschuld ten onrechte is afgewezen, omdat hij onder de categorie van oudere zelfstandige valt en daarom in aanmerking komt voor betaling van een bedrijfsschuld op grond van artikel 17 Bbz.
9.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Gelet op overweging 8 en 8.1 heeft het college deugdelijk gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van artikel 2, eerste lid, onder c, Bbz. Omdat artikel 17 en artikel 2, tweede lid, Bbz de categorie van beëindigend zelfstandige op grond van artikel 2, eerste lid, onder d, Bbz uitsluit van bijstand ter betaling van een bedrijfsschuld, is de aanvraag terecht afgewezen.
Schadevergoeding vanwege onrechtmatige besluitvorming
10. Eiser voert aan dat hij schade heeft geleden als gevolg van de besluitvorming, omdat hij moest stoppen met zijn bedrijf. Daardoor werd de woonhuishypotheek bij zijn toenmalige hypotheekverstrekker beëindigd en heeft eiser extra kosten gemaakt voor een woonhuishypotheek bij een andere hypotheekverstrekker met dezelfde hoofdsom als de beëindigde hypotheek. Eiser heeft een bedrag van € 4.614,- aan extra hypotheekaflossingen en vordert dit bedrag als schadevergoeding.
10.1.
Het verzoek wordt afgewezen. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, onder a, Awb is de bestuursrechter bevoegd om een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade als gevolg van een onrechtmatig besluit. Eiser heeft ter zitting het besluit van 24 juni 2022 aangewezen als het onrechtmatige besluit, als gevolg waarvan hij schade heeft geleden. Dit besluit betreft de afwijzing van de aanvraag om een uitkering als beëindigend zelfstandige. Dit besluit is herroepen met het besluit van 17 januari 2023 en is daarom aan te merken als een onrechtmatig besluit. Maar eiser heeft op pagina 2 van het aanvullend bezwaarschrift van 18 november 2022 aangegeven dat de inval in Oekraïne op 24 februari 2022 hem ertoe heeft doen besluiten om de stekker uit de onderneming te trekken, omdat de chips van zijn nicheproduct in Oekraïne werden geproduceerd en niet meer te verwachten viel dat daar verbetering in zou komen. Ook blijkt uit het verzoek om schadevergoeding dat de door eiser gestelde schade betrekking heeft op door hem onverplicht gedane extra hypotheekaflossingen. Daarom kan niet worden aangenomen dat sprake is van een causaal verband tussen de door eiser gestelde schade en enig besluit van het college. Er is dan ook niet voldaan aan de vereisten van artikel 8:88, eerste lid, onder a, Awb.
Schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn
11. Eiser voert aan dat de behandeling van het bezwaarschrift van 4 maart 2022 te lang heeft geduurd, omdat de beslissing op bezwaar pas op 28 november 2023 is gekomen. Daarnaast heeft eiser vanaf 1 oktober 2021 een uitkering aangevraagd en heeft hij deze pas met het besluit van 17 januari 2023 toegekend gekregen, ook dat heeft te lang geduurd.
11.1.
De rechtbank merkt dit aan als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer dan twee jaar mogen duren. De vraag of de redelijke termijn is verstreken is mede afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. [7]
11.2.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Het bezwaarschrift dateert van 4 maart 2022. Gelet op het feit dat uitspraak wordt gedaan op 4 februari 2025, is sprake van overschrijding van de termijn van twee jaar met 11 maanden. Maar de rechtbank is van oordeel dat niet sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, vanwege de omstandigheden van het geval. Daarvoor is van belang dat het bestreden besluit ziet op de bezwaarschriften van vijf verschillende aanvragen die ook (deels) zien op verschillende typen aanvragen. Daardoor is sprake van een verhoogde complexiteit van de behandeling van de bezwaarschriften. Daarnaast heeft eiser in de berichten van 24 maart en 22 mei 2023 verzocht om uitstel voor het indienen van aanvullende bezwaargronden, en heeft hij in het bericht van 11 april 2023 verzocht om alle bezwaarschriften gevoegd te behandelen. Daarmee heeft hij zelf bijgedragen aan een langere behandelingsduur van alle bezwaarschriften. Als er namelijk bij één bezwaarschrift nog een termijn loopt dan zullen de andere bezwaarschriften ook niet afgehandeld kunnen worden. Tot slot zijn de meest recente aanvullende bezwaargronden op 28 juni 2023 ingediend, waardoor gerekend vanaf die datum wel binnen zes maanden is beslist op alle bezwaarschriften.
11.3.
Hoewel het klopt dat eiser lang heeft moeten wachten voordat zijn uitkering met het besluit van 17 januari 2023 is toegekend, valt dit niet onder de bescherming van artikel 6 EVRM omdat dit niet om een bezwaar- of beroepsprocedure gaat. Daarom speelt dit geen rol bij deze beoordeling.
Conclusie en gevolgen
12. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen besluitonderdeel 1 en ongegrond voor zover gericht tegen besluitonderdelen 2 en 3. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
12.1.
De rechtbank ziet in de toepassing van artikel 6:22 Awb wel aanleiding om het college het door eiser betaalde griffierecht te laten vergoeden. Ook zal het college de door eiser gemaakte proceskosten moeten vergoeden. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- (2 punten met een waarde van € 907,- per punt en wegingsfactor 1 op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht), omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen besluitonderdeel 1;
  • verklaart het beroep ongegrond voor zover gericht tegen besluitonderdelen 2 en 3;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
  • wijst de verzoeken om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 Awb en vanwege overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Remerie, voorzitter, en mr. J. van Alphen en mr. J.E.C. Vriends, leden, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier op 4 februari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004
Artikel 2. Kring van rechthebbenden
1. Algemene bijstand kan worden verleend aan:
de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is;
de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is;
de zelfstandige geboren voor 1 januari 1960, wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is en die het bedrijf of zelfstandig beroep gedurende een aaneengesloten periode van 10 jaar onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag heeft uitgeoefend en hieruit een inkomen geniet dat duurzaam ontoereikend is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;
e zelfstandige wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is en die zich verplicht de activiteiten in het bedrijf of zelfstandig beroep zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 12 maanden, te beëindigen.
2. Bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal kan slechts worden verleend aan de zelfstandige, bedoeld in de onderdelen a, b en c van het eerste lid.
[…]
Artikel 3. Bedrag om niet
1. Bijstand in de vorm van een bedrag om niet, waaronder kwijtschelding van rente, als bedoeld in de artikelen 12, 19, 21 en 22:
wordt niet verleend indien het eigen vermogen meer bedraagt dan € 237.758,00;
wordt, indien het eigen vermogen meer bedraagt dan € 56.576,00, doch minder dan € 237.758,00 slechts verleend indien dit eigen vermogen niet meer bedraagt dan 30 procent van het totaal vermogen.
2. In afwijking van het eerste lid wordt aan de zelfstandige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, bijstand in de vorm van een bedrag om niet als bedoeld in de artikelen 12 en 26 niet verleend, indien het eigen vermogen meer bedraagt dan € 166.431,00.
Artikel 17. Aflossing schuld
Het college kan bijstand verlenen aan de zelfstandige ter gedeeltelijke of volledige betaling van een bedrijfsschuld, mits de bijstand wordt verleend op grond van artikel 2, tweede lid.
Artikel 25. Duur algemene bijstand en inkomenseis oudere zelfstandige
Aan een zelfstandige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, wordt algemene bijstand verleend voor de duur dat hij uit het bedrijf of zelfstandig beroep naar verwachting een bruto inkomen zal behalen dat gemiddeld minstens € 9.811,00 per boekjaar bedraagt.
Artikel 35. De aanvraag
1. De aanvraag wordt ingediend bij het college.
2. Indien het een aanvraag betreft om als zelfstandige bijstand te ontvangen stelt het college binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag vast of recht op bijstand bestaat.
3. Het college kan de termijn bedoeld in het tweede lid verlengen met ten hoogste dertien weken, indien het college niet in staat is tijdig een besluit te nemen. Van de verlenging doet het college mededeling aan de zelfstandige, onder vermelding van het tijdstip waarop de termijn voor het nemen van een besluit zal verstrijken.
Besluit van 22 september 2021 tot wijziging van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 in verband met het stellen van tijdelijke regels voor bijstandverlening aan zelfstandigen als gevolg van de tijdelijk verhoogde instroom en tot wijziging van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers in verband met het creëren van een grondslag om de periode waarover bijstand op grond van dat besluit kan worden verleend bij ministeriële regeling uit te breiden indien de crisis in verband met COVID-19 daartoe noodzaakt
Artikel 54. Reikwijdte
Dit hoofdstuk is met betrekking tot het verlenen van algemene bijstand van toepassing op de rechthebbende, bedoeld in artikel 2, voor zover:
a. de algemene bijstand op grond van dit besluit aanvangt in de periode van 1 oktober 2021 tot en met 31 december 2021, en;
b. de algemene bijstand ziet op de kalendermaanden oktober, november of december 2021.
Artikel 55. Buitentoepassingverklaring van enige bepalingen
De artikelen 3, 4, 5, 6, eerste lid, eerste zin, en 19, en Hoofdstuk II, paragrafen 3 en 4, zijn niet van toepassing.
Artikel 56. Aanvraag
1. Voor de toepassing van artikel 44, eerste lid, derde zinsdeel, van de wet wordt de aanvraag die is ingediend in de periode, bedoeld in artikel 54, geacht te zijn ingediend op de eerste dag van de kalendermaand voorafgaand aan de kalendermaand waarin de aanvraag is ingediend, met dien verstande dat de aanvraag niet wordt geacht te zijn gedaan voor 1 oktober 2021.
2. De aanvrager verklaart schriftelijk en geeft de volgende informatie:
dat hij voor de kalendermaanden waarover algemene bijstand wordt aangevraagd, verwacht een in aanmerking te nemen inkomen te hebben dat lager is dan de bijstandsnorm;
voor de kalendermaanden waarover algemene bijstand wordt aangevraagd een opgave van het inkomen dat hij heeft verworven of verwacht te gaan verwerven.
3. De gehuwde zelfstandige betrekt bij de verklaring, bedoeld in het tweede lid, het inkomen van beide echtgenoten.
Besluit van 18 februari 2022 tot wijziging van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 in verband met het verlengen van de tijdelijke regels voor bijstandverlening aan zelfstandigen als gevolg van de verhoogde instroom door de crisis in verband met COVID-19 tot en met maart 2022.
Artikel 54. Reikwijdte
Dit hoofdstuk is met betrekking tot het verlenen van algemene bijstand van toepassing op de rechthebbende, bedoeld in artikel 2, voor zover:
het verlenen van algemene bijstand op grond van dit besluit aanvangt in de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 maart 2022, of sprake is van een nieuwe aanvraag als bedoeld in artikel 60aa; en
de algemene bijstand ziet op de kalendermaanden december 2021, en januari, februari of maart 2022.
Artikel 55. Buitentoepassingverklaring van enige bepalingen
De artikelen 3, 4, 5, 6, eerste lid, eerste zin, en 19, en hoofdstuk II, paragrafen 3 en 4, zijn niet van toepassing.
Artikel 56. Aanvraag
1. Voor de toepassing van artikel 44, eerste lid, derde zinsdeel, van de wet wordt de aanvraag die is ingediend in de periode, bedoeld in artikel 54, geacht te zijn ingediend op de eerste dag van de kalendermaand voorafgaand aan de kalendermaand waarin de aanvraag is ingediend, met dien verstande dat:
de aanvraag niet wordt geacht te zijn gedaan voor 1 december 2021; en
indien voor de kalendermaand december 2021 reeds algemene bijstand is verleend op grond van hoofdstuk VIIa, zoals dat luidde op 31 december 2021, de aanvraag niet wordt geacht te zijn gedaan voor 1 januari 2022.
2. De aanvrager verklaart schriftelijk en geeft de volgende informatie:
dat hij voor de kalendermaanden waarover algemene bijstand wordt aangevraagd, verwacht een in aanmerking te nemen inkomen te hebben dat lager is dan de bijstandsnorm;
voor de kalendermaanden waarover algemene bijstand wordt aangevraagd een opgave van het inkomen dat hij heeft verworven of verwacht te gaan verwerven.
3. De gehuwde zelfstandige betrekt bij de verklaring, bedoeld in het tweede lid, het inkomen van beide echtgenoten.

Voetnoten

1.Besluit van 22 september 2021 tot wijziging van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 in verband met het stellen van tijdelijke regels voor bijstandverlening aan zelfstandigen als gevolg van de tijdelijk verhoogde instroom en tot wijziging van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers in verband met het creëren van een grondslag om de periode waarover bijstand op grond van dat besluit kan worden verleend bij ministeriële regeling uit te breiden indien de crisis in verband met COVID-19 daartoe noodzaakt (Staatsblad 2021, 438).
2.Besluit van 18 februari 2022 tot wijziging van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 in verband met het verlengen van de tijdelijke regels voor bijstandverlening aan zelfstandigen als gevolg van de verhoogde instroom door de crisis in verband met COVID-19 tot en met maart 2022 (Staatsblad 2022, 82).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 2 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:636.
4.Artikel 2, eerste lid, onder d, Bbz.
5.Artikel 2, eerste lid, onder c, Bbz.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:628, rechtsoverweging 4.7.5.
7.CRvB 11 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD7033 en 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.