ECLI:NL:RBZWB:2025:443

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
23/10082
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 januari 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De belanghebbende ontving periodieke uitkeringen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval, die door de inspecteur zijn aangemerkt als belastbaar inkomen uit werk en woning. De inspecteur had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2019, gebaseerd op een belastbaar inkomen van € 30.049. Het bezwaar van de belanghebbende werd door de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding, waarna de belanghebbende een verzoek om ambtshalve vermindering indiende, dat eveneens werd afgewezen.

De rechtbank constateert dat de belanghebbende eerder al in verschillende procedures had geprocedeerd over de belastingheffing van de uitkeringen. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen, en dat de uitkeringen van de belanghebbende behoren tot het belastbaar inkomen. De rechtbank ziet geen aanleiding om van eerdere oordelen af te wijken en verklaart het beroep ongegrond. Er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend, aangezien er geen griffierecht is geheven. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/10082

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 januari 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de beslissing van de inspecteur van 12 september 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.049 (de aanslag).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Daarbij heeft de inspecteur het bezwaar in behandeling genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering en dat verzoek afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft op 28 oktober 2024 verzocht tot wraking van de rechter in de zaak. De wrakingskamer heeft op 31 oktober 2024 het verzoek tot wraking kennelijk ongegrond verklaard en bepaald dat de behandeling van deze zaak wordt voortgezet in de stand van zaken waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens indiening van het wrakingsverzoek. [1]
1.4.
De rechtbank heeft partijen op 7 november 2024 geïnformeerd dat zij een zitting niet nodig vindt en derhalve voornemens is de zitting achterwege te laten. Omdat partijen niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek bij brief van
11 december 2024 gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering terecht afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende was zelfstandig ondernemer en handelde in damesconfectie. In het jaar 2007 werd belanghebbende ziek. In het jaar 2010 heeft zij haar onderneming gestaakt.
3.1.
Belanghebbende ontving in het onderhavige jaar (onder meer) uitkeringen op grond van een arbeidsongeschiktheidsverzekering van Reaal en Movir (beide onderdeel van Nationale Nederlanden, hierna: de verzekeringsmaatschappijen). De verzekeringsmaatschappijen hebben loonheffing ingehouden op de uitkeringen.
3.2.
In de polissen van Nationale-Nederlanden staat – voor zover relevant – het volgende:
“De verzekering eindigt in ieder geval op 1-04-2027, zijnde de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de verzekerde de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt.
(…)
De premie voor deze verzekering heeft betrekking op een periodieke uitkering wegens arbeidsongeschiktheid.”
3.3.
In een brief van Nationale-Nederlanden van 10 september 2010 staat (onder meer) het volgende:

“Wijzigingen

Per 1 januari 2011 zijn alle inkomensverzekeraars wettelijk verplicht (loon)heffingen toe te passen op periodieke uitkeringen in verband met invaliditeit, ziekte of ongeval. Met ingang van 1 januari 2011 zullen wij daarom ook loonheffingen moeten toepassen op uw periodieke uitkering. Deze loonheffingen bestaan uit:


Loonbelasting.

Premie volksverzekeringen.

De bijdrage Zorgverzekeringswet (…)”

Overwegingen

Prorogatie
4. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaar tegen de aanslag terecht niet-ontvankelijk is verklaard, vanwege overschrijding van de bezwaartermijn.
4.1.
De inspecteur heeft het bezwaarschrift terecht aangemerkt als verzoek om ambtshave vermindering en dat verzoek afgewezen. Tegen deze beslissing moest belanghebbende als uitgangspunt eerst bezwaar maken. Omdat zij dat niet heeft gedaan, heeft de inspecteur ingestemd met het overslaan van de bezwaarfase (prorogatie). De rechtbank begrijpt uit het beroepschrift van belanghebbende dat zij hiermee instemt. Dat betekent dat de rechtbank de zaak inhoudelijk zal behandelen. [2]
Inhoudelijk
4.2.
Belanghebbende stelt dat zij geen belasting (loonheffing respectievelijk inkomstenbelasting) verschuldigd is over de uitkeringen die zij ontvangt van de verzekeringsmaatschappijen. Zij stelt dat sprake is van onbelaste schade-uitkeringen. Ter onderbouwing heeft belanghebbende de polisvoorwaarden van Nationale Nederlanden overgelegd. Ook zijn de verzekeringsmaatschappijen volgens haar niet bevoegd om belasting te innen. Verder stelt belanghebbende dat bij haar uitkeringen ten onrechte ‘code 32’ is vermeld, omdat zij geen werknemer is.
4.3.
De rechtbank constateert dat belanghebbende met de hierboven weergegeven argumenten over de jaren 2010 tot en met 2018 al in diverse procedures heeft geprocedeerd. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch [3] heeft de beroepen – overeenkomstig de eerdere uitspraak van de rechtbank [4] – ongegrond verklaard en de Hoge Raad heeft die uitspraak in stand gelaten (het beroep in cassatie is niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie). [5] In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd in deze procedure ziet de rechtbank geen nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding geven om van de oordelen in voorgaande procedures af te wijken. De rechtbank is van oordeel dat de door belanghebbende ontvangen bedragen periodieke uitkeringen zijn ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval. Deze uitkeringen behoren tot het belastbaar inkomen uit werk en woning. Deze uitkeringen zijn dus terecht in de heffing betrokken.

Conclusie en gevolgen

5. De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering terecht afgewezen. Dat betekent dat het beroep ongegrond is.
5.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Omdat in deze zaak geen griffierecht is geheven, is er ook geen reden voor vergoeding van griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Damen, griffier op 29 januari 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31 oktober 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:7491.
2.Artikel 9.6, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 24 april 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1418.
4.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25 september 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:6525.
5.Hoge Raad, 4 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1358.