In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011. De inspecteur had aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd naar aanleiding van een keuzeherziening op grond van artikel 2.17, lid 4 van de Wet IB 2001. De rechtbank behandelt het beroep dat belanghebbende heeft ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 20 maart 2023, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelt dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en dat het beroep ongegrond is.
Belanghebbende, gehuwd in gemeenschap van goederen, had samen met haar echtgenoot 55% van de aandelen in een bv. Na de vervreemding van een deel van deze aandelen, heeft de inspecteur de navorderingsaanslag opgelegd. Belanghebbende heeft in eerdere procedures, tot aan de Hoge Raad, geprocedeerd over de hoogte van het vervreemdingsvoordeel. De rechtbank concludeert dat er geen nieuwe feiten zijn die aanleiding geven om van eerdere oordelen af te wijken.
De rechtbank heeft ook de ontvankelijkheid en tijdigheid van het beroep beoordeeld en vastgesteld dat het beroep tijdig is ingediend. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de zaak te heropenen na de zitting, ondanks dat de gemachtigde van belanghebbende problemen ondervond met de online deelname aan de zitting. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de navorderingsaanslag, zonder vergoeding van proceskosten of griffierecht aan belanghebbende.