ECLI:NL:RBZWB:2025:422

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
BRE 24/8469
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening tegen verlenging van de begunstigingstermijn in een handhavingszaak

Op 28 januari 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers een voorlopige voorziening hebben gevraagd tegen de verlenging van de begunstigingstermijn in een handhavingszaak. De zaak betreft een geschil tussen verzoekers, vertegenwoordigd door mr. B.J. van de Wijnckel, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis. De voorzieningenrechter heeft het verzoek toegewezen en de begunstigingstermijn vastgesteld op 13 mei 2025. Dit besluit volgt op eerdere uitspraken van de rechtbank waarin handhavingsverzoeken van verzoekers gegrond zijn verklaard. De rechtbank had eerder het college opgedragen om handhavend op te treden tegen een niet vergund bouwwerk van een derde partij, [naam]. De verlenging van de begunstigingstermijn door het college werd door verzoekers betwist, omdat zij al lange tijd wachten op een oplossing in deze kwestie. De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling de belangen van verzoekers en de derde partij afgewogen en geconcludeerd dat de verlenging van de begunstigingstermijn onvoldoende zekerheid biedt. De voorzieningenrechter heeft het college ook veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/8469

uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 januari 2025 in de zaak tussen

[verzoekers] , uit [plaats 1] , verzoekers

(gemachtigde: mr. B.J. van de Wijnckel),
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis.

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam] uit [plaats 2]
(gemachtigde: mr. A.P. Cornelissen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen het verlengen van de begunstigingstermijn in een handhavingszaak tegen [naam] .
1.1
De rechtbank eerder twee beroepen van verzoekers gegrond verklaard. Op 31 mei 2023 heeft de rechtbank een besluit tot het weigeren handhavend op te treden tegen het niet vergunde bouwwerk van [naam] vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. [1] Het college heeft vervolgens het bezwaar nogmaals ongegrond verklaard en heeft de weigering handhavend op te treden onder aanvulling van de motivering in stand gelaten. Ook tegen dat besluit hebben verzoekers beroep ingesteld. Op 19 juli 2024 heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard en het college opgedragen handhavend op te treden door het opleggen van een last onder dwangsom of bestuursdwang. [2] Op 10 september 2024 heeft het college zo’n besluit genomen. Tegen dat besluit is door [naam] beroep ingesteld. Verzoekers zijn in die zaak derdebelanghebbende.
1.2
Op 19 december 2024 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd na een verzoek daartoe, waarin een beroep is gedaan op het feit dat voor afloop van de begunstigingstermijn alsnog vergunning is gevraagd voor het bouwwerk. De begunstigingstermijn is verlengd tot vier weken nadat op die aanvraag is beslist. Omdat verzoekers als derdebelanghebbende partij zijn in de hoofdzaak, kunnen ook zij een verzoek om voorlopige voorziening indienen. [3]
1.3
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 17 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekers, de gemachtigde van verzoekers, de [naam] en zijn gemachtigde van. De vertegenwoordiger van het college heeft zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1
Omdat de vraag die in de bodemprocedure beantwoord moet worden wezenlijk afwijkt van de vraag die in deze voorlopige voorziening voor ligt, doet de rechtbank geen uitspraak in de bodemzaak. In dit geschil ligt de vraag voor of het college de begunstigingstermijn mocht verlengen, terwijl in de bodemzaak de vraag voorligt of het college de last op mocht leggen. Bovendien waren niet alle partijen ter zitting aanwezig zodat niet geoordeeld kan worden dat geen nader onderzoek meer nodig is ter zake van de in de bodemzaak aan de orde zijnde kwestie.
Wettelijk kader
3. De voor de beoordeling van beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
3.1
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 13 mei 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft. [4]
Feiten
4. [naam] is eigenaar van het perceel aan de [straat 1] in [plaats 1] . Voor de vernummering lag dit perceel aan de [straat 2]. Verzoekers bewonen de woning aan het [adres] in [plaats 1] . Het perceel van verzoekers grenst aan het perceel van eiser.
4.1
Het handhavingsverzoek is tot tweemaal toe afgewezen omdat het college meende dat het betwiste bouwwerk zonder vergunning kon worden opgericht en gehandhaafd.
4.2
Na de tweede uitspraak van de rechtbank [5] legt het college op 10 september 2024 [naam] een last onder dwangsom op, wegens het zonder vergunning bouwen en in stand laten van een bouwwerk, met een begunstigingstermijn tot 10 december 2024. Op 3 december 2024 vraagt [naam] alsnog een vergunning aan. Op 4 december 2024 besluit het college de begunstigingstermijn te verlengen. Op 19 december 2024 wordt dat – op schrift gestelde - besluit verzonden. Het college verlengt de begunstigingstermijn tot vier weken na de beslissing op de aanvraag om een vergunning. Verzoekers hebben in een verzoek om voorlopige voorziening gevraagd om deze verlenging ongedaan te maken.
4.3
Het college heeft aan [naam] verzocht zijn aanvraag om een vergunning aan te vullen en heeft hem daarvoor een termijn gegeven tot 4 maart 2025.
Inhoudelijke beoordeling
5. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekers die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van [naam] die pleiten tegen het treffen daarvan, aan de hand van de gronden van verzoekers als volgt af.
De beslistermijn
6. De voorzieningenrechter constateert dat de verlenging van de begunstigingstermijn onbepaald is door hem te verlengen tot vier weken nadat op de aanvraag zal zijn beslist. Daarbij is van belang dat ter zitting is komen vast te staan dat de aanvraag kennelijk nog niet volledig, en dus mogelijk niet ontvankelijk was, dat een ruime termijn voor aanvulling is geboden en dat het college – doordat zij geen gemachtigde aan de zitting liet deelnemen – niet heeft kunnen vertellen wanneer, na aanvulling, een beslissing op de aanvraag zal worden genomen.
6.1
De normale beslistermijn voor een ontvankelijke aanvraag omgevingsvergunning is acht weken. Dit kan met zes weken verlengd worden. [6]
De belangenafweging
7. Verzoekers stellen dat de procedure al zo lang duurt dat van hen niet verlangd kan worden dat zij wachten tot vier weken na een beslissing op de vergunningaanvraag, zeker nu de beslistermijn onduidelijk is.
7.1
Het college geeft aan dat hij niet het risico wil lopen dat de schuur gesloopt moet worden en naderhand toch blijkt dat hij vergund kon worden. Dat is ook het belang van de [naam] .
7.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de nu bepaalde begunstigingstermijn onvoldoende zekerheid geeft aan verzoekers. Zij wachten immers al lang op een resultaat van hun verzoek om handhaving. Al na de eerste uitspraak van de rechtbank had voor partijen duidelijk moeten zijn dat het betwiste bouwwerk niet zonder een passende vergunning legaal aanwezig kon blijven. [naam] had er eerder voor kunnen kiezen om alsnog een aanvraag voor zo’n vergunning te doen en het college had ook daarop kunnen aandringen, als zij meende dat een dergelijke vergunning kon worden verleend.
Daar staat tegenover dat het college in de alsnog ingediende aanvraag omgevingsvergunning door [naam] alsnog aanleiding mocht zien om de begunstigingstermijn te verlengen, om te voorkomen dat het bouwwerk moet worden gesloopt, voor zover later mogelijk alsnog zou blijken dat het vergund kan worden.
De voorzieningenrechter zal daarom, met in achtneming van de termijn die [naam] inmiddels heeft gekregen om zijn vergunning aan te vullen, de begunstigingstermijn beperken en het einde ervan vaststellen op een vaste datum. Hiermee krijgt het college nog voldoende tijd om op de aanvraag te beslissen. Het is in de eerste plaats aan [naam] en ook aan het college om vertraging in het vergunningsproces te voorkomen en ervoor te zorgen dat er ruim voor die datum duidelijkheid is over de uitkomst van de vergunningaanvraag van de buurman.
7.3
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om het einde van de begunstigingstermijn vast te stellen op 13 mei 2025. Hiermee ontstaat voor alle partijen duidelijkheid over wanneer de vergunning verleend moet zijn of aan de last voldaan moet worden. Van de reguliere beslistermijn is al een deel verstreken. Met die termijn heeft het college na afloop van de termijn die [naam] heeft gekregen om zijn aanvraag compleet te maken nog zes weken de tijd om te beslissen. Nadien heeft [naam] nog vier weken de tijd om de schuur af te breken eventueel indien er geen vergunning is verleend. Dat betekent dat de voorzieningenrechter de begunstigingstermijn zal vastzetten op 10 weken na 4 maart, zijnde 13 mei 2025.

Conclusie en gevolgen

8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en wijzigt het besluit van 19 december 2024 tot verlenging van de begunstigingstermijn zoals hiervoor overwogen
8.1.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst moet het college het griffierecht aan verzoekers vergoeden. Dat is een bedrag van € 187,-. Daarnaast krijgen verzoekers ook een vergoeding van hun proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen verzoekers een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 907,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.814,- (twee keer € 907,-).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- bepaalt dat de begunstigingstermijn die het college in het besluit van 19 december 2024 tot verlenging van de begunstigingstermijn heeft gewijzigd, eindigt op 13 mei 2025;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan verzoekers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. drs. R.J. Wesel, griffier op 28 januari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31 mei 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:3791
2.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19 juli 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:4817
3.Artikel 8:81, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht
4.ABRvS, 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:140
5.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19 juli 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:4817
6.Artikel 16.64 van de Omgevingswet.