ECLI:NL:RBZWB:2025:4079

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
24/1473 en 24/6271
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om intrekking omgevingsvergunning en beoordeling revisievergunning veehouderij

Deze uitspraak betreft de afwijzing van het verzoek van eisers om de omgevingsvergunning die in 2008 aan de veehouderij is verstrekt, gedeeltelijk in te trekken. Het verzoek richt zich op het intrekken van het deel van de vergunning dat betrekking heeft op een varkensstal, die volgens eisers al gestaakt is. Het college van burgemeester en wethouders heeft dit verzoek op 2 juni 2023 afgewezen en deze beslissing is in stand gehouden bij de beslissing op bezwaar van 19 januari 2024. Daarnaast is er een nieuwe revisievergunning verleend op 18 juni 2024, die toestemming geeft voor de omzetting van de varkensmesterij naar een rundveehouderij. De rechtbank oordeelt dat het college de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu niet hoefde in te trekken, omdat er geen verplichte intrekkingsgrond aanwezig was. Het beroep tegen de revisievergunning is echter gegrond, omdat het college de zienswijze van eisers niet had meegenomen in de besluitvorming. Dit gebrek is hersteld in het wijzigingsbesluit van 3 maart 2025, waardoor de overige beroepsgronden niet slagen. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het wijzigingsbesluit in stand en bepaalt dat het college het griffierecht en proceskostenvergoeding aan eisers moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 24/1473 en 24/6271

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juli 2025 in de zaken tussen

1. Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A.

2. Vereniging Leefmilieu

beiden uit Nijmegen, eisers
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reimerswaal.

Als derde-partijen nemen aan de zaken deel: [veehouderij] vof uit [plaats] (de veehouderij) (gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij) en het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland (gemachtigde: mr. J. van Vulpen).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van het verzoek van eisers om de omgevingsvergunning die in 2008 aan de veehouderij aan de [adres] is verstrekt, gedeeltelijk in te trekken. Het volgens eisers in te trekken deel van de vergunning ziet op de al gestaakte activiteit milieu voor zover die gaat over (het gebruik van) een varkensstal. Het college heeft die intrekking op 2 juni 2023 geweigerd. Met de beslissing op bezwaar van 19 januari 2024 heeft het college deze weigering in stand gelaten. [1]
2. De uitspraak gaat ook over de revisievergunning die het college op 18 juni 2024 aan de veehouderij heeft verleend. Daarbij is toestemming gegeven om de varkensmesterij om te zetten in een rundveehouderij, met aanpassing van de bijbehorende voorzieningen. Op 3 maart 2025 heeft het college een nieuwe revisievergunning verleend. Dit is een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eisers zijn het ook hiermee niet eens, zodat het beroep zich ook tegen dit besluit richt. [2]
3. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu niet in hoefde te trekken. Het beroep tegen dit besluit is daarom ongegrond. Het beroep dat is gericht tegen de revisievergunning is wel gegrond. Het college heeft namelijk ten onrechte de zienswijze van eisers op het voornemen om een revisievergunning te verlenen niet bij het oorspronkelijke besluit op de aanvraag betrokken. Dit heeft het college hersteld in het bestreden besluit van 3 maart 2025. De overige beroepsgronden slagen niet, zodat de revisievergunning wel in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
Onder 4 staat het procesverloop in deze zaken. Onder 6 staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de bestreden besluiten. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 8. Daarbij gaat de rechtbank in op de vraag of het college de oude omgevingsvergunning milieu gedeeltelijk in moest trekken en of hij de nieuwe revisievergunning mocht verlenen. Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.

Procesverloop

4. Eisers hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Op 17 januari 2025 is een begin gemaakt met de behandeling op zitting van de weigering de vergunning gedeeltelijk in te trekken. Deze zaak is toen gelijktijdig behandeld met twee zaken gericht tegen de weigering van Gedeputeerde Staten om tegen de veehouderij handhavend op te treden op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb). In die twee zaken is al uitspraak gedaan. [3] Ter zitting is afgesproken de verdere behandeling van zaak 24/1473 aan te houden en gezamenlijk te behandelen met zaak 24/6271, om beide zaken op 21 mei 2025 gezamenlijk weer op zitting te behandelen.
4.1.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften. De veehouderij heeft ook schriftelijk gereageerd.
4.2.
De rechtbank heeft de beroepen op 21 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers en namens het college: [persoon 1] en [persoon 2] . [persoon 3] en [persoon 4] waren aanwezig namens de veehouderij met hun gemachtigde en [deskundige] als deskundige. Namens Gedeputeerde Staten waren [persoon 5] en de gemachtigde aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

Omvang van het geschil
5. Op de zitting van 17 januari 2025 is al over de weigering om de vergunning gedeeltelijk in te trekken gesproken. Eisers hebben toen toegelicht dat de niet meer feitelijk bestaande varkensemissie is gelabeld als latente ruimte. Dit dient niet ingezet te worden voor het houden van meer melkvee. Door de vergunning die uitgaat van een varkensmesterij niet in te trekken, heeft de revisievergunning een ander vertrekpunt. Daarin bestaat ook de samenhang tussen de weigering een vergunning in te trekken en het beroep tegen de revisievergunning.
Totstandkoming van de bestreden besluiten
6. Op 15 februari 2023 vragen eisers aan het college om de omgevingsvergunning van 19 mei 2008 in te trekken. Concreet gaat het om het intrekken van een vergunning voor een varkensstal die volgens eisers al drie jaar niet meer gebruikt wordt. Op 2 juni 2023 wijst het college dit verzoek af.
6.1.
Eisers maken bezwaar tegen de afwijzing. Het college verklaart op 19 januari 2024 de bezwaren ongegrond en laat de afwijzing van het intrekkingsverzoek in stand.
6.2.
Op 8 november 2021 hebben Gedeputeerde Staten besloten dat op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb geen natuurvergunning is vereist voor het wijzigen van de dieraantallen van de veehouderij, in combinatie met het realiseren van emissiearm stalsysteem. Gelet daarop hebben Gedeputeerde Staten besloten om de aanvraag om een natuurvergunning te weigeren. Naar aanleiding van een beroep van eisers heeft de voorzieningenrechter op 10 februari 2022 [4] voorlopig vastgesteld dat Gedeputeerde Staten in redelijkheid niet hebben kunnen besluiten dat voor het initiatief geen natuurvergunning is vereist. De voorzieningenrechter heeft het daar bestreden besluit geschorst. De veehouderij heeft gevraagd om opheffing van de schorsing. Dit is op 8 april 2022 afgewezen. [5] De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 20 februari 2023 de weigering van de natuurvergunning van de veehouderij omdat er geen vergunning nodig zou zijn, vernietigd. [6]
6.3.
Op 9 juli 2021 heeft de veehouderij om een revisievergunning gevraagd. Op 24 april 2024 dienen eisers een zienswijze in. Het college heeft de vergunning op 18 juni 2024 verleend, zonder de zienswijze daarin mee te nemen. In onderdeel 3.14 van deze vergunning is een positieve weigering door Gedeputeerde Staten opgenomen tot afgifte van een verklaring van geen bedenkingen. Op 3 maart 2025 heeft het college een besluit genomen waarmee de revisievergunning van 18 juni 2024 wordt gewijzigd. Dit besluit is nog steeds gebaseerd op de aanvraag van 9 juli 2021 en is een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb.
Wettelijk kader
7. De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
7.1.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om een besluit te nemen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Het verzoek om intrekking van een vergunning die is afgegeven op grond van de Wabo is gedaan op 15 februari 2023. Het verzoek van de veehouderij om wijziging van de vergunning is op 9 juli 2021 ingediend. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft. [7]
Beoordeling intrekking omgevingsvergunning (24/1473)
Procesbelang
8. De rechtbank constateert dat deze procedure gaat over een vergunning die niet meer bestaat. Er is immers een nieuwe revisievergunning verleend. Eisers voeren aan dat zij nog procesbelang hebben. Op 29 januari 2025 is immers een vergunning aangevraagd voor een Natura 2000-activiteit en volgens eisers kan het al dan niet intrekken van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu invloed hebben op de referentiesituatie voor die vergunning. De rechtbank ziet daarin vooralsnog procesbelang bij dit beroep omdat de rechtbank niet vooruit kan en wil lopen op de beoordeling van de Natura 2000-activiteit waarvoor op 29 januari 2025 een vergunningsaanvraag is ingediend.
Toetsingskader intrekking omgevingsvergunning
9. Artikel 2:33 van de Wabo bepaalt wanneer een bestuursorgaan een omgevingsvergunning in kan en moet trekken. In het eerste lid staan de verplichte intrekkingsgronden. In het tweede lid staan de facultatieve intrekkingsgronden. Bij toepassing van het tweede lid moet het bestuursorgaan een belangenafweging maken. Het college komt bij de toepassing van deze bevoegdheid beleidsruimte toe. Daarbij moet het college in een individueel geval een gemotiveerde afweging maken of hij gelet op de betrokken belangen wel of geen gebruik wenst te maken van deze bevoegdheid.
Moest het college de vergunning intrekken?
10. Eisers verzoeken om de omgevingsvergunning die op 1 september 2008 op grond van de Wet milieubeheer aan de veehouderij is verleend gedeeltelijk in te trekken. Eisers hebben geconstateerd dat de varkensstal die deel uitmaakt van deze vergunning al drie jaar niet wordt gebruikt. Voor dat gedeelte moet de omgevingsvergunning daarom ingetrokken worden. Eisers voegen daaraan toe dat er latente ruimte is in het kader van de Wnb en dat het hier om een piekbelaster gaat. Het college heeft alleen de bedrijfsbelangen van de veehouderij meegewogen. Uit de motivering blijkt niet dat het college de natuurbelangen mee heeft gewogen.
10.1.
Het college stelt vast dat eisers geen beroep hebben gedaan op een verplichte weigeringsgrond en dat een verplichte weigeringsgrond ook niet aan de orde is. Dat betekent dat sprake is van een facultatieve weigeringsgrond en het college stelt zich op het standpunt dat intrekken onevenredig is, omdat de veehouderij bezig is met een omschakeling van het houden van varkens naar koeien en dit door juridische procedures langer duurt dan gepland. Het college wijst er daarbij op dat door die omschakeling de stikstofemissie zal verminderen. Het zou onredelijk zijn om een bedrijf in omschakeling feitelijk het voortbestaan onmogelijk te maken door gedurende de omschakeling de vergunning in te trekken.
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college het verzoek tot intrekken van de vergunning in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Blijkens de tekst van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo en volgens vaste rechtspraak van de ABRvS [8] is de intrekking van een omgevingsvergunning op grond van deze bepaling geen verplichting, maar een bevoegdheid. Bij de toepassing van deze bevoegdheid moet het college de relevante belangen inventariseren en afwegen, waaronder de belangen van de vergunninghouder, zoals zijn financiële en bedrijfsbelangen. Het college kan met het oog op de rechtszekerheid van de vergunninghouder aan zijn belangen bij het behoud van de vergunning een zwaarwegend gewicht toekennen. Daarbij mag het college verder in aanmerking nemen of het niet gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. [9]
10.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat het college in dit geval niet mocht weigeren de vergunning in te trekken. Het betreft hier een bedrijf dat in omschakeling is. De wijzigingsvergunning is op 9 juli 2021 aangevraagd. Dat was al ruim voordat eisers hebben verzocht de vergunning in te trekken. Het tijdsverloop na de aanvraag om een wijzigingsvergunning ligt niet aan de veehouderij. In ieder geval totdat is geoordeeld over de referentiesituatie mocht het college het bedrijfsbelang van de veehouderij doorslaggevend laten zijn. Het college heeft dit kenbaar meegenomen in het besluit en heeft hierbij een hele ruime beoordelingsvrijheid. Het college mocht er in dit geval daarom voor kiezen de omgevingsvergunning niet gedeeltelijk in te trekken.
Beoordeling revisievergunning (24/6271)
Toetsingskader revisievergunning
11. Het toetsingskader voor de omgevingsvergunning voor de milieuactiviteit staat in artikel 2.14 van de Wabo. In het derde lid is bepaald dat de omgevingsvergunning voor het veranderen van een inrichting slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Dit betekent dat het college beoordelingsruimte had of een omgevingsvergunning - in het belang van de bescherming van het milieu - al dan niet moest worden geweigerd. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS [10] geeft dit toetsingskader aan het bevoegd gezag niet de ruimte om een omgevingsvergunning uitsluitend uit voorzorg te weigeren. Het bevoegd gezag moet nagaan of het belang van de bescherming van het milieu eraan in de weg staat dat de vergunning wordt verleend. Dit betekent dat het aan het bevoegd gezag is de belangen te benoemen die zich verzetten tegen het toelaten van de aangevraagde milieuactiviteit. Alleen belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestaat, kunnen in dit verband een rol spelen.
11.1.
Het eerste lid, onder a, bevat aspecten die in ieder geval bij de beslissing moeten worden betrokken. Uit het vierde lid volgt dat het college in de motivering van de beslissing te kennen moet geven op welke wijze deze aspecten de inhoud van het besluit hebben beïnvloed. Het eerste lid, onder b, bevat aspecten waarmee rekening moet worden gehouden. Van deze aspecten kan gemotiveerd afgeweken worden. Het eerste lid, onder c, bevat aspecten die het college in acht moet nemen bij de beslissing. Dat betekent dat de aanvraag moet worden geweigerd, wanneer niet wordt voldaan aan één van deze hier genoemde aspecten.
11.2.
In aanvulling op artikel 2.14 van de Wabo staan onder het oude recht in andere wetten ook toetsingsgronden voor de omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit, zoals de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij.
Het betrekken van zienswijzen bij de besluitvorming
12. Eisers klagen erover dat het college ten onrechte hun zienswijze niet heeft meegenomen in de besluitvorming.
12.1.
Het college erkent dat er een fout is gemaakt bij de verwerking van de zienswijze, waardoor die niet bij het bestreden besluit is betrokken. In het wijzigingsbesluit van 3 maart 2025 (hierna: het wijzigingsbesluit) heeft het college de zienswijze alsnog betrokken waardoor dit gebrek hersteld is.
12.2.
Deze beroepsgrond slaagt. Het college had de zienswijze moeten meenemen in het besluit op de aanvraag. Nu dat in het wijzigingsbesluit alsnog is gedaan, zal de rechtbank de beantwoording van deze zienswijze beoordelen, voor zover de beroepsgronden daartoe aanleiding geven. Dat het college in het eerste besluit verzuimd heeft op de zienswijze in te gaan, leidt wel tot een gegrond beroep.
De verklaring van geen bedenkingen (vvgb)
13. Volgens eisers maakt de vvgb nog steeds onderdeel uit van het bestreden besluit, nu de vvgb niet expliciet is ingetrokken. Gedeputeerde Staten hadden volgens hen deze vvgb niet af mogen geven. Het is niet mogelijk deze positief te weigeren omdat er geen vergunning nodig zou zijn. Daarnaast zijn Gedeputeerde Staten er ten onrechte van uit gegaan dat de depositie omlaag gaat, terwijl zij hadden moeten rekenen met de lagere depositie als gevolg van het Besluit emissiearme huisvesting. Er is ook onvoldoende gekeken naar de zeer hoge depositie op het nabijgelegen Natura 2000-gebied en de emissie als gevolg van mestopslag en de effecten van het gebruik van Roundup op deze gebieden. Gedeputeerde Staten zijn ook ten onrechte uitgegaan van het uitsluitend beweiden van jongvee op gepachte natuurgronden, terwijl daar ook met melkvee kan worden beweid.
13.1.
Het college voert aan dat de vvgb geen onderdeel meer uitmaakt van het bestreden besluit. Gelet op de nieuwe uitspraak van 18 december 2024 [11] is een natuurvergunning voor intern salderen verplicht. De veehouderij heeft daarom op 29 januari 2025 een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit ingediend. De natuurtoestemming haakt, nu voor de zitting een vergunning voor een Natura 2000-activiteit is aangevraagd, niet meer aan bij de omgevingsvergunning. [12] De vvgb is daarom geen onderdeel meer van de gewijzigde revisievergunning.
13.2.
De veehouderij voert ook aan dat de vergunning voor de Natura 2000-activiteit niet aanhaakt en daarom buiten het toetsingskader valt.
13.3.
De rechtbank is van oordeel dat vvgb geen onderdeel meer is van het bestreden besluit. Het wijzigingsbesluit vervangt het besluit van 18 juni 2024 volledig, zodat het besluit van 18 juni 2024 niet meer bestaat. In het wijzigingsbesluit is de vvgb niet opgenomen en is zelfs expliciet gemotiveerd waarom dat zo is. De rechtbank kan de vvgb daarom inhoudelijk niet meer beoordelen. Zij kan daarom ook niet meer inhoudelijk ingaan op gronden die zich uitsluitend richten op de vvgb, zoals het meenemen van emissieruimte van de varkensstal en stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden.
13.4.
De rechtbank beoordeelt wel of het college terecht de vvgb uit het wijzigingsbesluit heeft weggelaten. Uit de rechtspraak [13] , volgt dat de natuurvergunning (inmiddels: Natura 2000-activiteit) niet aanhaakt als die voor de zitting apart is aangevraagd. Gedeputeerde Staten moeten die aanvraag apart beoordelen. Nu de aanvraag om een vergunning voor een Natura 2000-activiteit inmiddels is ingediend bij Gedeputeerde Staten, is geen sprake van een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht en was het college niet gehouden om een vvgb te vragen aan Gedeputeerde Staten. De vvgb is daarom terecht geen onderdeel meer van het bestreden besluit.
Milieueffectrapportage (MER)-beoordeling
14. Volgens eisers moet op grond van de Habitatrichtlijn het natuurbelang meegenomen worden bij de MER-beoordeling. Het MER-beoordelingsbesluit ziet op een heel andere installatie dan vergund en kan daarom niet gebruikt worden. Ten onrechte gaat de MER-beoordeling uit van een emissiearm stalsysteem voor melkvee. De werking van dit systeem is echter twijfelachtig. Ook is onduidelijk of er wel een bouw- en natuurvergunning is voor de milieuvergunde 472 melkkoeien. De effecten op de Natura 2000-gebieden zijn in het algemeen niet goed genoeg onderzocht in de MER-beoordeling.
14.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft het MER-beoordelingskader dat in de MER-richtlijn [14] en de Wet milieubeheer is opgenomen gehanteerd bij de MER-beoordeling van 31 maart 2021. Niet is gebleken dat dat niet goed is gebeurd. Het college is bij de MER-beoordeling uitgegaan van een traditioneel stalsysteem en niet van een emissiearm stalsysteem. De feitelijke invloed op het milieu zal dus gunstiger zijn dan waar in de MER-beoordeling rekening mee is gehouden. In deze MER-beoordeling zijn immers geen RAV [15] -reductiefactoren toegepast.
14.2.
Eisers stellen dat het college ook aan de Habitatrichtlijn had moeten toetsen. De MER-richtlijn en de Habitatrichtlijn zijn echter beide geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Eisers hebben niet gemotiveerd aangegeven dat de richtlijnen voor zover hier van belang niet goed zijn geïmplementeerd en de rechtbank ziet voor zo’n oordeel ook geen aanleiding. Er is daarom geen aanleiding om de Habitatrichtlijn te laten prevaleren boven de MER-richtlijn of te oordelen dat het college anderszins, in afwijking van de regelgeving, aan de natuurbelangen in de Habitatrichtlijn moest toetsen bij de MER-beoordeling. Uit rechtspraak van het Europees Hof van Justitie blijkt dat beide richtlijnen een ander toetsingskader hebben en dat die niet altijd gelijk op gaan. [16] Het college hoefde de toestand van de natuur en de natuurbelangen daarom niet mee te nemen in de MER-beoordeling. Dit aspect moeten Gedeputeerde Staten meenemen in de beoordeling van de aanvraag om een vergunning voor een Natura 2000-activiteit.
Intrekking Wabo-vergunning
15. Eisers zijn van mening dat de omgevingsvergunning op grond van de Wet milieubeheer had moeten worden ingetrokken. Als de rechtbank van oordeel is dat deze vergunning inderdaad ingetrokken had moeten worden, heeft dat effect op de voorliggende revisievergunning.
15.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Onder 10.3 heeft de rechtbank immers al geoordeeld dat het college de oude omgevingsvergunning milieu niet in hoefde te trekken.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep tegen de weigering om de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu gedeeltelijk in te trekken (24/1473) is ongegrond. Het college mocht weigeren de oude omgevingsvergunning milieu in te trekken. Het beroep tegen de revisievergunning (24/6271) is gegrond, omdat het college ten onrechte de zienswijze van eisers niet in de besluitvorming had meegenomen. Dat is bij het wijzigingsbesluit alsnog gebeurd. De rechtbank heeft geen gebreken geconstateerd aan dit wijzigingsbesluit, zodat dit besluit met de rechtsgevolgen daarvan in stand kan blijven. Daarbij speelt mee dat inmiddels een aparte vergunning is aangevraagd voor een Natura 2000-activiteit en sinds het wijzigingsbesluit de vvgb geen onderdeel meer uitmaakt van de omgevingsvergunning.
16.1.
Omdat het beroep tegen de revisievergunning gegrond is, moet het college in deze zaak het griffierecht van € 371,- aan eisers vergoeden en een proceskostenvergoeding betalen. De proceskostenvergoeding bedraagt € 1.814,-. Dit is gebaseerd op twee punten (één voor het indienen van een beroepschrift en één voor het bijwonen van de zitting van 21 mei 2025) van € 907,- per punt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 januari 2024 ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juni 2024, zoals dat is gewijzigd op 3 maart 2025, gegrond;
  • vernietigt de besluiten van 18 juni 2024 en 3 maart 2025;
  • laat de rechtsgevolgen van het besluit van 3 maart 2025 in stand;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 371,- aan eisers moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van een proceskostenvergoeding aan eisers van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Hindriks, voorzitter, en mr. R.P. Broeders en mr. A.M.L.E. Ides Peeters, leden, in aanwezigheid van mr. drs. R.J. Wesel, griffier op 2 juli 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.14
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1°.de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2°.de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
3°.de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;
4°.de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen;
5°.de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
6°.het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert;
b. houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met:
1°.het voor hem geldende milieubeleidsplan;
2°.het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer;
3°.de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer;
c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1°.dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
2°.de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder;
3°.in afwijking van onderdeel 2°, neemt het bevoegd gezag, voor zover het de geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel genoemde artikelen van de Wet geluidhinder, bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting, gelegen op een industrieterrein waarvoor een geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder is vastgesteld, het geldende geluidreductieplan in acht;
4°.de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere onderdelen van dit lid of het tweede lid, of het bepaalde bij of krachtens artikel 2.22;
d. en betrekt het bevoegd gezag bij die beslissing de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen op de bij die maatregel aangegeven wijze, voor zover de verplichting daartoe krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer is vastgelegd in die maatregel.
(…)
3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
4. Het bevoegd gezag geeft in de motivering van de beslissing op de aanvraag te kennen, op welke wijze de in het eerste lid, onder a, genoemde aspecten de inhoud van het besluit hebben beïnvloed. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, onder c, onder 3°, vermeldt het bevoegd gezag dit in de motivering.
(…)
Artikel 2.33
1. Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in, voor zover:
a. de uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie dat vereist;
b. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien door toepassing van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, redelijkerwijs niet kan worden bereikt dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast;
c. dat nodig is ter uitvoering van een verzoek als bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, tweede volzin, onder a, of een aanwijzing als bedoeld in artikel 2.34, eerste lid;
d. de inrichting of het mijnbouwwerk ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 2.31 daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt;
e. deze van rechtswege is verleend, indien deze betrekking heeft op een activiteit die ontoelaatbaar ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving heeft of dreigt te hebben en toepassing van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder c, daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt;
f. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien de inrichting een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet milieubeheer of een afvalvoorziening als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is: indien de stortplaats of afvalvoorziening krachtens paragraaf 8.2 van die wet voor gesloten is verklaard;
g. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, in gevallen die in het betrokken wettelijk voorschrift zijn aangegeven.
2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover:
a. gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;
b. de vergunninghouder daarom heeft verzocht;
c. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, indien dit in het belang van de brandveiligheid nodig is met het oog op het voorziene gebruik van het bouwwerk, en het niet mogelijk blijkt door toepassing van artikel 2.31, tweede lid, onder a, dat belang voldoende te beschermen;
d. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien:
1°.dit in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen nodig is;
2°.de inrichting of het mijnbouwwerk geheel of gedeeltelijk is verwoest;
e. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, indien de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zodanig zijn gewijzigd dat het belang van de monumentenzorg zwaarder moet wegen;
f. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur;
g. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening;
h. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, op de gronden die zijn aangegeven in het betrokken wettelijk voorschrift.
3. Voor zover een verzoek van een vergunninghouder tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, trekt het bevoegd gezag de omgevingsvergunning slechts geheel of gedeeltelijk in, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Voetnoten

1.Dit is zaak 24/1473.
2.Dit is zaak 24/6271.
3.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18 februari 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:981.
4.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10 februari 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:665.
5.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 8 april 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1854.
6.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20 februari 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1137.
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS )17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:140.
8.ABRvS, 22 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2139.
9.Zie voetnoot 9.
10.ABRvS 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:556, r.o. 4.3.
11.ABRvS, 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4923.
12.ABRvS, 9 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2935, r.o. 2.3.
13.Zie voetnoot 13.
14.Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten.
15.RAV: Regeling ammoniak en veehouderij.
16.Europees Hof van Justitie, 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:882.