Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
uitspraak van 10 februari 2022 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland, verweerder, gemachtigde: mr. P.P.A. Bodden,
Procesverloop
Overwegingen
1. Feiten
2. Gronden
Ontvankelijkheid
De voorlopige voorziening
Verweerder heeft de ammoniakemissie in de nieuwe situatie – op basis van de emissiefactoren uit de Rav – vastgesteld op 3.751,2 kg NH3 per jaar. Voor de 96 melk- en kalfkoeien (met beweiden) [15] in een traditioneel huisvestingssysteem (A1.100) heeft verweerder de emissiefactor van 13 kg NH3 per dierplaats per jaar en een reductiefactor van 5% voor het beweiden gehanteerd en de totale ammoniakemissie van dit dieraantal vastgesteld op 1.185,6 kg NH3 per jaar. Voor de 264 vrouwelijk jongvee tot 2 jaar [16] in een traditioneel huisvestingssysteem (A3.100) heeft verweerder de emissiefactor van 4,4 kg NH3 per dierplaats per jaar gehanteerd en de totale ammoniakemissie van dit dieraantal vastgesteld op 1.161,6 kg NH3 per jaar. Voor de 234 melk- en kalfkoeien (met opstallen) in een emissiearm stalsysteem (ligboxenstal met roostervloer voorzien van cassettes in de roosterspleten en mestschuif)(A1.13)( BWL 2010.34.V10) [17] heeft verweerder de emissiefactor van 6 kg NH3 per dierplaats per jaar gehanteerd en de totale ammoniakemissie van dit dieraantal vastgesteld op 1.404 kg NH3 per jaar.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door verzoekers aangehaalde stukken voldoende aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de Rav-emissiefactoren voor emissiearme stalsystemen van melk- en kalfkoeien, waaronder ook het stalsysteem BWL 2010.34.V10 in deze zaak. In het door verzoekers aangehaalde rapport van het CBS [18] zijn de onderzoeksresultaten neergelegd van een onderzoek waarin de informatie over aanwezige stallen in de periode 2015-2017 is gekoppeld aan de bedrijfsgegevens over afgevoerde mest. Door de stikstof-fosfaatverhouding van de excretie (uitscheiding) van dieren te vergelijken met de stikstof-fosfaatverhouding van afgevoerde mest, is berekend welk deel van de stikstofexcretie blijkbaar verloren is gegaan. Het resultaat van het onderzoek ten aanzien van rundvee is volgens het rapport als volgt. Voor drijfmest van melkkoeien is het mediane stikstofverlies op basis van de stikstof-fosfaatverhouding 14 procent en voor vaste rundveemest 40 procent. Er is gebleken dat er geen verschil is in stikstofverlies tussen emissiearme en overige stallen bij melkkoeien. [19] Vervolgens is ingegaan op de stikstofverliezen wanneer wordt uitgegaan van de indeling van stalsystemen volgens de Rav, bij enkele veel voorkomende combinaties van diercategorieën en stalsystemen. In figuur 3.2.1 uit het rapport is het gemiddelde stikstofverlies van rundveedrijfmest in de periode 2015-2017 weergegeven met uitsplitsing naar type huisvesting. [20] De voorzieningenrechter ziet in die tabel dat weinig verschil bestaat tussen traditionele huisvesting en emissiearme huisvesting en dat daarom getwijfeld kan worden hoe dat zich verhoudt tot een emissiefactor van 13 kg per dierplaats per jaar respectievelijk 6 kg per dierplaats per jaar. In het rapport wordt verder geconstateerd dat het stikstofverlies op basis van het verschil in de stikstof-fosfaatverhouding bij excretie en bij mestafvoer meestal groter is dan de met NEMA berekende gasvormige stikstofverliezen. De emissiefactoren uit het model NEMA, komen voor het grootste deel overeen met de Rav-emissiefactoren. In het rapport wordt geconcludeerd dat dit verschil relatief groot is bij emissiearme huisvesting, wat volgens de onderzoekers doet vermoeden dat de veronderstelde effectiviteit van emissiearme huisvesting wordt overschat. Voor veel emissiearme stalsystemen zijn de emissiefactoren niet gebaseerd op metingen van ammoniakemissie in de betreffende stal, maar afgeleid van de gemeten emissies in andere stalsystemen. Dit introduceert volgens het CBS-rapport een onzekerheid in de berekening van de ammoniakemissie uit emissiearme systemen. Het CBS acht niet waarschijnlijk dat het verschil door een andere oorzaak kan worden verklaard dan dat de emissiefactoren te laag zijn vastgesteld. Op verzoek van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) een analyse heeft uitgevoerd van de mogelijke implicaties van het CBS-rapport. In het advies van de CDM van 18 juni 2020 staat dat er diverse onafhankelijke signalen uit de praktijk zijn die het beeld uit het CBS-rapport bevestigen, maar dat het ontbreekt aan robuuste metingen van de stikstofuitstoot uit emissiearme stalsystemen in de praktijk. De CDM overweegt dat de CBS-studie niet tot doel had om de effectiviteit van emissiearme stallen te verifiëren, maar dat het wel opvallend is dat de verschillen tussen gangbare stallen en emissiearme stallen in totale gasvormige stikstofverliezen per diercategorie zo klein zijn. De CDM concludeert dat de emissiebeperking door emissiearme stallen zeer waarschijnlijk wordt overschat.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het CBS-rapport niet de zekerheid geeft dat de Rav-emissiefactoren voor emissiearme stalsystemen te laag zijn ten opzichte van de situatie in de praktijk, maar dat het rapport – ondanks de metingen die volgens verweerder ten grondslag liggen aan de Rav-emissiefactoren – wel concrete aanknopingspunten geeft om voorlopig aan de juistheid van die emissiefactoren te twijfelen. Gelet daarop kan op dit moment redelijkerwijs niet vastgesteld worden wat de omvang zal zijn van de ammoniakemissie – en daarmee gepaard gaande stikstofdepositie in de beoogde situatie – en kan redelijkerwijs niet worden vastgesteld of intern gesaldeerd kan worden. Wanneer voor de 264 vrouwelijk jongvee tot 2 jaar een emissiefactor zou moeten worden gehanteerd voor een traditioneel huisvestingssysteem van 13 NH3 per dierplaats per jaar, zoals verzoekers stellen, zou de totale ammoniakemissie van dit dieraantal moeten worden vastgesteld op 3.432 kg NH3 per jaar en zou de totale ammoniakemissie in de nieuwe situatie uitkomen op 5.779,20 kg NH3 per jaar. Dat is hoger dan de referentiesituatie van 5.067,9 kg NH3 per jaar.
Beslissing
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- stelt voorlopig vast dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten dat voor het initiatief geen natuurvergunning is vereist als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb;
- schorst het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan verzoekers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.518,-.