In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar inzake de WOZ-waarde van een winkelruimte. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 379.000 per 1 januari 2021, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022. Belanghebbende ging in beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en droeg de heffingsambtenaar op om opnieuw uitspraak te doen. Na een nieuwe uitspraak op bezwaar, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, ging belanghebbende opnieuw in beroep. Tijdens de zitting op 9 april 2025 werd het beroep behandeld, waarbij de rechtbank oordeelde dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog was vastgesteld. Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met veertien maanden, wat recht gaf op een schadevergoeding van € 1.500. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende wel de schadevergoeding toe en bepaalde dat de heffingsambtenaar de proceskosten en het griffierecht moest vergoeden.