ECLI:NL:RBZWB:2025:2801

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 mei 2025
Publicatiedatum
9 mei 2025
Zaaknummer
BRE 24/5414
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen uitspraak op bezwaar inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze uitspraak beslist de Rechtbank Zeeland-West-Brabant over het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 5 juni 2024, betreffende de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2022. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat de door belanghebbende aangevoerde gronden niet zijn onderzocht door de inspecteur. De rechtbank heeft zelf de beoordeling gedaan en komt tot de conclusie dat het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en verklaart het bezwaar ongegrond, maar oordeelt dat de inspecteur het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.

De rechtbank overweegt dat het bezwaar van belanghebbende gericht is op de verbouwingskosten die in de aangifte zijn opgevoerd. Belanghebbende wil zekerheid dat de inspecteur in de toekomst geen aanvullende stukken zal opvragen. De inspecteur had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet inhoudelijk was gericht tegen de aanslag. De rechtbank stelt echter vast dat het bezwaar ontvankelijk had moeten zijn, omdat het belanghebbende in een betere positie had kunnen brengen.

De rechtbank concludeert dat de inspecteur het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de gronden van belanghebbende moeten worden onderzocht. De rechtbank neemt zelf een beslissing over het bezwaar en verklaart het ongegrond. De rechtbank wijst erop dat de inspecteur het griffierecht van € 51,- en proceskosten van € 907,- aan belanghebbende moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 9 mei 2025.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/5414

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de rechtbank over het beroep van belanghebbende tegen de bestreden uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 5 juni 2024, betreffende de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2022.
1.1.
Omdat het beroep kennelijk gegrond is, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

Het bezwaar is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard
2. Het bezwaar van belanghebbende is ertoe gericht dat de inspecteur onherroepelijk uitspraak doet over de in de aangifte opgevoerde verbouwingskosten en dat hij in de toekomst geen aanvullende stukken zal opvragen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019 [1] volgt – aldus belanghebbende – dat facturen en bonnen met betrekking tot de verbouwingskosten van een eigen woning gedurende ten minste 30 jaar bewaard moeten worden. Belanghebbende beoogt met dit bezwaar te voorkomen dat hij in de toekomst wordt geconfronteerd met een verzoek van de inspecteur om alsnog stukken aan te leveren over de verbouwingskosten.
3. In de uitspraak op bezwaar van 5 juni 2024 heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar niet inhoudelijk is gericht tegen de bestreden aanslag. In beroep heeft de inspecteur gesteld dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang.
4. De rechtbank overweegt dat in zijn algemeenheid geen sprake is van een procesbelang indien het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, de indiener van het rechtsmiddel niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen, zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. [2] Dit is niet anders als belanghebbende een buiten het desbetreffende besluit liggend belang heeft bij de beantwoording van de door hem aangevoerde twistpunten. Voor zover dit belang zich manifesteert bij andere belastingaanslagen of voor bezwaar vatbare beschikkingen, kan belanghebbende desgewenst tegen die aanslagen of beschikkingen opkomen. [3]
5. De rechtbank overweegt dat de aanslag IB/PVV 2022 overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte is vastgesteld en in bezwaar (en beroep) niet wordt bepleit dat de verbouwingskosten te laag zijn vastgesteld of dat de aanslag anderszins te hoog is vastgesteld. Voorgaande neemt echter niet weg dat het bezwaar de mogelijkheid bood dat de inspecteur op andere, door belanghebbende (nader) aan te voeren, gronden tot het oordeel zou komen dat de aanslag lager moest worden vastgesteld. Daarom kan niet worden gezegd dat het bezwaar op zich belanghebbende niet in een betere positie kon brengen. [4] Aangezien ook aan de overige ontvankelijkheidsvereisten was voldaan, had het bezwaar ontvankelijk moeten worden verklaard.
6. Dit betekent dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en de door belanghebbende aangevoerde gronden moeten worden onderzocht en moet worden beoordeeld of het bezwaar wel of niet gegrond is. De rechtbank heeft deze beoordeling zelf gedaan en zal de zaak niet terugwijzen naar de inspecteur, omdat het bezwaar naar haar oordeel kennelijk ongegrond is. De rechtbank zal dat hieronder nader uitleggen.
Het bezwaar is ongegrond
7. De gronden van belanghebbende houden in dat de verbouwingskosten juist zijn verwerkt in de aangifte. Aangezien de aanslag IB/PVV 2022 overeenkomstig de aangifte is opgelegd, kan deze stelling er niet toe leiden dat de aanslag wordt verminderd. Het bezwaar is dus in zoverre ongegrond.
8. Het bezwaar van belanghebbende is er verder op gericht dat de inspecteur ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk de verbouwingskosten accepteert en dat de inspecteur niet in de toekomst alsnog kan verzoeken om stukken hierover. De rechtbank begrijpt dat belanghebbende belang heeft bij zekerheid hierover, maar dit betreft een buiten deze aanslag liggend belang. Het raakt namelijk niet de hoogte van de aanslag IB/PVV 2022. Een beoordeling van de in de aangifte vermelde kosten kan in dit geval immers niet leiden tot een vermindering van de aanslag, maar mogelijk alleen – mocht de inspecteur het (deels) niet eens zijn met de kosten – tot het opleggen van een navorderingsaanslag. De grond van belanghebbende kan dan in een procedure tegen die navorderingsaanslag aan de orde komen.

Conclusie en gevolgen

9. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. De rechtbank neemt zelf een beslissing over het bezwaar en verklaart het bezwaar ongegrond.
10. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten voor de beroepsfase. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 907,- omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • verklaart het bezwaar ongegrond;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 51,- aan belanghebbende moet
vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 907,- aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Dekkers, griffier, op 9 mei 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:629.
2.Hoge Raad 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878.
3.Hoge Raad 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0655.
4.Vgl. Hoge Raad 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878.