In deze uitspraak beslist de Rechtbank Zeeland-West-Brabant over het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 5 juni 2024, betreffende de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2022. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat de door belanghebbende aangevoerde gronden niet zijn onderzocht door de inspecteur. De rechtbank heeft zelf de beoordeling gedaan en komt tot de conclusie dat het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en verklaart het bezwaar ongegrond, maar oordeelt dat de inspecteur het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.
De rechtbank overweegt dat het bezwaar van belanghebbende gericht is op de verbouwingskosten die in de aangifte zijn opgevoerd. Belanghebbende wil zekerheid dat de inspecteur in de toekomst geen aanvullende stukken zal opvragen. De inspecteur had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet inhoudelijk was gericht tegen de aanslag. De rechtbank stelt echter vast dat het bezwaar ontvankelijk had moeten zijn, omdat het belanghebbende in een betere positie had kunnen brengen.
De rechtbank concludeert dat de inspecteur het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de gronden van belanghebbende moeten worden onderzocht. De rechtbank neemt zelf een beslissing over het bezwaar en verklaart het ongegrond. De rechtbank wijst erop dat de inspecteur het griffierecht van € 51,- en proceskosten van € 907,- aan belanghebbende moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 9 mei 2025.