ECLI:NL:RBZWB:2025:2069

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
BRE 23/10950
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot omkering en verzwaring van de bewijslast

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 april 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 oktober 2023 beoordeeld. De inspecteur had aan de belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.000. Tevens werd er belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd. De rechtbank behandelt het beroep, waarbij de belanghebbende niet aanwezig was op de zitting, en concludeert dat de uitnodiging voor de zitting op correcte wijze is verzonden. De rechtbank oordeelt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, omdat de belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De rechtbank stelt vast dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld en dat de inspecteur terecht gebruik heeft gemaakt van de gebruikelijkloonregeling. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat het beroep ongegrond is verklaard. De uitspraak bevestigt de aanslag, de verzuimboete en de belastingrentebeschikking.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/10950

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 april 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats] (België), belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 oktober 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.000. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 1.140 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en belanghebbende een verzuimboete van € 5.514 opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 27 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens de inspecteur deelgenomen mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2]. Belanghebbende is niet verschenen.
1.4.
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 3 december 2024 aan het adres [adres] [plaats] te België, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Omdat de uitnodiging van 3 december 2024 onbestelbaar retour is ontvangen door de rechtbank, is op 14 januari 2025 een afschrift van de uitnodiging nogmaals aan belanghebbende op hetzelfde adres verzonden per gewone post. Alle zendingen zijn verstuurd naar het door belanghebbende opgegeven adres. De rechtbank stelt daarmee vast dat belanghebbende correct is uitgenodigd. De rechtbank is van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden. De rechtbank heeft op 24 februari 2025 een verzoek om verdaging van de zitting van 27 februari 2025 ontvangen. Daaruit maakt de rechtbank ook op dat belanghebbende op de hoogte was van de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag terecht en niet te hoog is vastgesteld. Daarbij komt ook de vraag aan de orde of sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de verzuimboete en de belastingrentebeschikking terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd respectievelijk gegeven. Ten slotte beoordeelt de rechtbank of de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden en of belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De aanslag is niet te hoog vastgesteld omdat de inspecteur terecht heeft geconcludeerd dat de gebruikelijk loonregeling van toepassing is. De aanslag berust op een redelijke schatting van het gebruikelijk loon. Naar het oordeel van de rechtbank zijn ook de verzuimboete en de belastingrentebeschikking terecht en tot de juiste bedragen opgelegd. Verder is de rechtbank van oordeel dat het zorgvuldigheidsbeginsel niet is geschonden en dat belanghebbende geen recht heeft op een schadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is in 2020 enig aandeelhouder en bestuurder van [B.V. 1] (de vennootschap), gevestigd in Nederland. De activiteiten van de vennootschap bestaan uit het begeleiden van accountants en belastingadviseurs bij de koop, verkoop en fusies van kantoren. De vennootschap heeft geen werknemers in dienst.
3.1.
De inspecteur is in 2016 een boekenonderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting en omzetbelasting van de vennootschap over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2015. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgesteld in het controlerapport met dagtekening 7 november 2018. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar tegen de uit het boekenonderzoek voortgevloeide aanslagen. [1]
3.2.
De vennootschap is vanaf 1 januari 2016 maat in de maatschap [B.V. 2] (de maatschap). De activiteiten van de vennootschap zijn in 2016 ingebracht in de maatschap. Volgens de aangiften omzetbelasting in het jaar 2020 heeft de maatschap een omzet van € 434.192 gegenereerd. De maatschap beschikt in 2020 niet over een loonheffingennummer.
3.3.
De maatschap is per 1 januari 2021 beëindigd. De activiteiten van de maatschap zijn per die datum ondergebracht in de op 4 maart 2020 opgerichte vennootschap [B.V. 2] ([B.V. 2]). De vennootschap houdt vanaf 4 maart 2020 tot 8 februari 2021 een aandelenbelang van 50% in [B.V. 2] en is als bestuurder benoemd. Volgens de website van [B.V. 2] is belanghebbende als consultant werkzaam bij [B.V. 2].
3.4.
Er is door de vennootschap in 2020 geen loon uitbetaald en ook geen loonheffing afgedragen. De vennootschap heeft geen aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2020 ingediend.
3.5.
Belanghebbende is voor het jaar 2020 uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte IB/PVV te doen. Belanghebbende heeft voor het jaar 2020 geen aangifte IB/PVV ingediend. Belanghebbende heeft ook voor de jaren 2014 tot en met 2019 geen aangifte IB/PVV ingediend.
3.6.
Met dagtekening 12 juli 2023 heeft de inspecteur een aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.000, geheel bestaande uit gebruikelijk loon.

Overwegingen

Vooraf
4. De rechtbank heeft op 24 februari 2025 een e-mail van belanghebbende ontvangen met het verzoek de zitting te verdagen omdat hij om niet nader gespecificeerde medische redenen niet op de zitting aanwezig kan zijn. Gelet op het korte tijdsverloop tot de zitting in samenhang met hetgeen is vermeld onder 1.4 heeft de griffier vervolgens telefonisch contact gezocht en – omdat niet werd opgenomen – een voicemailbericht ingesproken. Daarbij is aangegeven dat het verzoek om verdaging zal worden afgewezen omdat het verzoek onvoldoende is onderbouwd. Tevens is belanghebbende in de gelegenheid gesteld tot nader telefonisch overleg met de griffier. De rechtbank heeft daarop voorafgaand aan de zitting geen reactie van belanghebbende ontvangen. Gelet op het gebrek aan onderbouwing is het verdagingsverzoek dan ook afgewezen.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
4.1.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
Indien de vereiste aangifte niet is gedaan wordt het beroep ongegrond verklaard tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). [2]
4.2.
De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en ook geen gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid [3] om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. [4]
4.3.
Vast staat dat belanghebbende geen aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 heeft gedaan, terwijl hij daartoe wel op de juiste wijze is uitgenodigd en aangemaand. Dat betekent dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Er is daarom sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
Redelijke schatting
4.4.
Omdat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslag, zoals deze luidt na de uitspraak op de bezwaar, onjuist is. [5]
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat belanghebbende in 2020 enig aandeelhouder en bestuurder van de vennootschap was. De inspecteur is er bij zijn schatting van uitgegaan dat belanghebbende ook arbeid heeft verricht voor de vennootschap. Als bestuurder moet belanghebbende redelijkerwijs bestuurswerkzaamheden van enige omvang hebben verricht voor de vennootschap. Daarnaast wijst de inspecteur op de omstandigheid dat belanghebbende de vennootschap heeft vertegenwoordigd in de in 2020 lopende bezwaar- en beroepsprocedures tegen de Belastingdienst over voorgaande jaren. Ook in het kader van de oprichting van [B.V. 2] in 2020 moet belanghebbende namens de vennootschap werkzaamheden hebben verricht nu deze als bestuurder van [B.V. 2] is benoemd en een aandelenbelang van 50% heeft verkregen. Gelet op de vermelding op de website van [B.V. 2] veronderstelt de inspecteur dat belanghebbende namens – en als enig werknemer van – de vennootschap ook als zodanig arbeid heeft verricht voor de maatschap. Ten slotte gaat de inspecteur er, gelet op de in 2020 door de maatschap aangegeven omzet, vanuit dat de vennootschap als maat in de maatschap een winstaandeel heeft ontvangen.
4.6.
Gelet op de door de inspecteur geschetste aanknopingspunten acht de rechtbank niet onredelijk dat de inspecteur voor het vaststellen van de aanslag aansluiting heeft gezocht bij de gebruikelijkloonregeling. Gelet op de aangedragen stukken is het redelijk te veronderstellen dat belanghebbende arbeid heeft verricht voor de vennootschap waar een salaris tegenover staat. Het baseren van de aanslag op de voor 2020 geldende salarisnorm van de gebruikelijkloonregeling is naar het oordeel van de rechtbank een redelijke, niet willekeurige schatting.
Tegenbewijs
4.7.
Het is aan belanghebbende om te doen blijken dat en in hoeverre de schatting van de inspecteur onjuist is.
Belanghebbende stelt dat het gebruikelijk loon in 2020 te hoog is vastgesteld. Volgens hem heeft de vennootschap in 2020 verlies geleden en moet het gebruikelijk loon daarom op nihil moet worden gesteld.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met die enkele stelling niet aan de op hem rustende verzwaarde bewijs voldaan. Belanghebbende heeft zijn stelling niet met stukken onderbouwd en de stelling is ook niet te verifiëren omdat de vennootschap geen aangifte heeft ingediend. Ook al zou sprake zijn van een verlies in 2020, wil dat naar het oordeel van de rechtbank niet zeggen dat in het geheel geen arbeid is verricht en het in aanmerking genomen gebruikelijk loon van € 46.000 te hoog is. Belanghebbende heeft daar geen bewijs voor geleverd. Een incidenteel verlies is op zichzelf ook geen reden om het gebruikelijk loon op een lager bedrag dan het normbedrag vast te stellen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belangbelanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Dit betekent dat het beroep tegen de aanslag ongegrond wordt verklaard.
Belastingrente
4.9.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.
Verzuimboete
5. De inspecteur kan een verzuimboete opleggen van maximaal € 5.514 als een belastingplichtige niet (tijdig) een aangifte IB/PVV heeft ingediend. [6] Hiervan is sprake als de belastingplichtige niet binnen de op de aanmaning vermelde termijn zijn aangifte indient. De inspecteur legt in beginsel een boete op van 7% van het wettelijke maximum. [7] In uitzonderlijke gevallen kan door de inspecteur een verzuimboete tot het wettelijk maximum worden opgelegd. [8] Van een uitzonderlijk geval kan volgens deze bepaling bijvoorbeeld sprake zijn indien een belastingplichtige stelselmatig in verzuim is.
5.1.
Voor het opleggen van een verzuimboete is niet vereist dat sprake is van opzet of grove schuld. Een verzuimboete blijft slechts achterwege indien sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). Hiervan is sprake indien belanghebbende alle in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te voorkomen dat het verzuim zou worden begaan.
5.2.
Belanghebbende voert aan dat, naar de rechtbank begrijpt, hij over 2020 geen aangifte heeft gedaan omdat over eerdere jaren een geschil liep met de inspecteur met betrekking tot andere belastingmiddelen en hij zich genoodzaakt voelde de uitkomst daarvan af te wachten. Daarnaast is de boete naar mening van belanghebbende ook volstrekt onredelijk en onrechtmatig gezien de houding en het handelen van de inspecteur in het gehele proces (zie ook 6 hierna).
5.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbende geen aangifte heeft gedaan, hoewel hij is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand. Belanghebbende is dan in beginsel in verzuim. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van avas. De geschillen met betrekking tot andere belastingmiddelen of andere jaren en het handelen van de inspecteur bij het onderzoek daarnaar zijn geen beletsel voor het doen van aangiften IB/PVV over zijn privé-inkomsten, al dan niet aangevuld met een toelichting op de ingenomen posities of met het verzoek om een expliciete standpuntbepaling. Verder stelt de rechtbank vast dat sprake is van stelselmatig verzuim. Gelet hierop is de boete naar het oordeel van de rechtbank van 100% van het wettelijk maximum ook passend en geboden.
5.4.
Wel dient (ambtshalve) te worden beoordeeld of de boete gematigd moeten worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het EVRM. In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan. Deze termijn vangt aan op het moment dat een handeling is verricht waaraan belanghebbende in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd [9]
5.5.
De verzuimboete is aangekondigd op 14 juni 2023 en de rechtbank doet uitspraak op 10 april 2025, derhalve binnen de redelijke termijn van twee jaar. Voor een matiging van de verzuimboete op grond van undue delay is daarom geen aanleiding.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.6.
Belanghebbende is van mening dat de algemene beginselen van beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd leidt de rechtbank af dat belanghebbende meent dat het controlerapport van het boekenonderzoek over eerdere jaren onzorgvuldig is opgesteld. De rechtbank stelt vast dat de aanslag voor het jaar 2020 los staat van dat boekenonderzoek. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.6 en 4.7 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het optreden van de inspecteur met betrekking tot de onderhavige aanslag niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is of dat anderszins in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is gehandeld.
Schadevergoeding
6. Belanghebbende heeft gesteld dat hij schade heeft geleden door het optreden van de inspecteur tijdens het boekenonderzoek met een jarenlang voortdurend geschil tot gevolg. In dit kader verwijst hij naar in een eerdere procedure ingebrachte stukken waarin belanghebbende aangeeft dat hij als een misdadiger behandeld, dat ten onrechte een strafzaak tegen hem is gestart en dat de Belastingdienst de bedragen waar hij recht op heeft niet terugbetaald.
6.1.
De rechtbank wijst het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding af. Voor geschillen over de IB/PVV geldt dat de belastingrechter alleen een schadevergoeding kan toekennen bij een gegrond beroep. [10] In dit geval is het beroep ongegrond. De rechtbank komt in deze zaak dus niet aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek toe.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV, de verzuimboete en de belastingrentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 10 april 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West Brabant 30 mei 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:3599 en Rechtbank Zeeland-West Brabant 30 mei 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:3603.
2.Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
3.Artikel 9, derde lid, van de AWR.
4.Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675.
5.Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
6.Artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
7.Paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB).
8.Paragraaf 21, zesde lid, van het BBBB.
9.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
10.Artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (oud). Dit wetsartikel is nog van toepassing op basis van overgangsrecht bij de invoering van titel 8.4 van de Awb, te weten artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in samenhang bezien met de omstandigheid dat artikel 4:126 van de Awb nog niet in werking is getreden (vgl. Stb. 2013, 162).