ECLI:NL:RBZWB:2024:3599

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
21/1986, 21/2350 t/m 21/2352 en 23/3393
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen en verzuimboeten in het belastingrecht met betrekking tot belanghebbende uit België

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 30 mei 2024, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende uit België die in beroep gaat tegen navorderingsaanslagen en verzuimboeten opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende over het jaar 2013 niet de vereiste aangifte heeft gedaan, waardoor de bewijslast omgekeerd en verzwaard dient te worden. De navorderingsaanslag IB/PVV 2013 wordt niet te hoog geacht, en de inspecteur heeft terecht revisierente en belastingrente in rekening gebracht. De verzuimboeten voor de jaren 2014 tot en met 2016 en 2019 worden eveneens als terecht en passend beoordeeld. De rechtbank wijst het verzoek van de belanghebbende om schadevergoeding af, omdat de beroepen ongegrond zijn verklaard. De rechtbank concludeert dat de inspecteur niet in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel en dat de opgelegde verzuimboeten terecht zijn opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/1986, 21/2350 tot en met 21/2352 en 23/3393

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 mei 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] (België), belanghebbende

(gemachtigde: mr. M.F.P. de Clercq),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 12 april 2021, 28 april 2021 en 31 mei 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2013 tot en met 2016 en 2019 de volgende (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur tot de volgende bedragen revisierente en belastingrente in rekening gebracht en verzuimboeten opgelegd.
Omschrijving
Belastbaar inkomen uit werk en woning
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Verzuim-boete
Revisie-rente
Belasting-rente
Navorderingsaanslag IB/PVV 2013
€ 116.270
€ 3.427
n.v.t.
€ 17.118
€ 7.542
Aanslag
IB/PVV 2014
€ 43.000
€ 13.222
€ 344
n.v.t.
€ 1.056
Aanslag
IB/PVV 2015
€ 44.000
€ 13.222
€ 369
n.v.t.
€ 1.228
Aanslag
IB/PVV 2016
€ 44.000
€ 3.155
€ 369
n.v.t.
€ 537
Aanslag
IB/PVV 2019
€ 45.000
n.v.t.
€ 5.278
n.v.t.
€ 1.030
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en de aanslag IB/PVV 2019 ongegrond verklaard. De bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2016 zijn gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 7 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] , mr. [inspecteur 4] en [inspecteur 5] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende over het jaar 2013 de vereiste aangifte heeft gedaan. Verder beoordeelt de rechtbank of de navorderingsaanslag over het jaar 2013 te hoog is vastgesteld en de inspecteur terecht revisierente en belastingrente in rekening heeft gebracht. Voor de jaren 2014 tot en met 2016 en 2019 beoordeelt de rechtbank of de verzuimboeten terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd. Ten slotte beoordeelt de rechtbank of de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden en of belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende over het jaar 2013 niet de vereiste aangifte gedaan zodat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. De navorderingsaanslag IB/PVV 2013 is niet te hoog vastgesteld. Verder is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur terecht revisierente en belastingrente in rekening gebracht. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de verzuimboeten over de jaren 2014 tot en met 2016 en 2019 terecht zijn opgelegd. De verzuimboeten zijn ook passend en geboden. Verder is de rechtbank van oordeel dat het zorgvuldigheidsbeginsel niet is geschonden en dat belanghebbende geen recht heeft op een schadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft in 2001 zijn onderneming in de vorm van een eenmanszaak ingebracht in [B.V.] (de vennootschap). Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van de vennootschap. De activiteiten van de vennootschap bestaan uit het begeleiden van accountants en belastingadviseurs bij de koop, verkoop en fusies van kantoren.
3.1.
De vennootschap heeft in verband met de inbreng van de onderneming in 2001 voor de daarbij behaalde stakingswinst een lijfrenteverplichting toegezegd aan belanghebbende (de lijfrente). Deze wordt jaarlijks met 4% opgerent. De lijfrentevoorziening bedraagt ultimo 2013 € 16.143.
3.2.
De vennootschap heeft pensioenaanspraken toegezegd aan belanghebbende (het pensioen). De pensioenregeling wordt in eigen beheer gehouden. Verdere pensioenopbouw is stopgezet. De opgebouwde pensioenaanspraken zijn als volgt:
  • Ouderdomspensioen met ingang van 60-jarige leeftijd van € 3.198;
  • Overbruggingspensioen van 60 tot 65-jarige leeftijd van € 2.153;
  • Ouderdomspensioen met ingang van 65-jarige leeftijd van € 7.361.
3.3.
De hoogte van de pensioenverplichting ultimo 2013 op basis van waardering op commerciële grondslagen is volgens de administratie van de vennootschap € 153.907.
3.4.
Aan belanghebbende is over het jaar 2011 een conserverende aanslag IB/PVV opgelegd naar een conserverend inkomen uit werk en woning van € 92.958; ten aanzien van het pensioen € 78.265 en de lijfrente € 14.685.
3.5.
Belanghebbende woonde in 2013 in België. Hij heeft in Nederland aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2013 naar een verzamelinkomen van negatief € 16.475, bestaande uit zijn aandeel in de inkomsten van de eigen woning van negatief € 17.262 en zijn aandeel in het voordeel uit sparen en beleggen (box 3) van € 787.
3.6.
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2013 is de inspecteur afgeweken van de aangifte van belanghebbende. Daarbij is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 30.678, bestaande uit een gebruikelijk loon uit de vennootschap van € 43.000 verminderd met € 12.322 aan negatieve inkomsten uit eigen woning. Tevens is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 3.427.
3.7.
In 2016 is de inspecteur een boekenonderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting en omzetbelasting van de vennootschap. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in het controlerapport met dagtekening 7 november 2018 (het controlerapport).
3.8.
In het controlerapport staat – voor zover hier van belang – het volgende met betrekking tot de inkomstenbelasting:
3.2. Rekening courant directeur grootaandeelhouder
De vennootschap heeft ultimo 2015 een vordering op haar directeur grootaandeelhouder ten bedrage van € 777.649 (inclusief de correctie van paragraaf 4.3.1). Er is voor deze lening geen overeenkomst opgesteld. Er wordt jaarlijks rente berekend van 2,5%. Er is geen aflossingsschema overeengekomen en er zijn geen zekerheden gesteld. De rente wordt niet daadwerkelijk betaald maar jaarlijks gedebiteerd op de rekening courant vordering.
(…)
De heer [belanghebbende] heeft aangegeven dat het saldo niet juist is, er zouden bedragen onterecht in het rekening courantsaldo verwerkt zijn. Tevens zouden er diverse betalingen vanuit privé gedaan zijn welke niet zijn verwerkt in het saldo. Ik heb geen stukken (betaalbewijzen) ontvangen die ons aanleiding hebben gegeven om het saldo te verminderen.
3.3.
Lening u/g
De vennootschap heeft geld geleend ten behoeve van de eigen woning aan haar directeur grootaandeelhouder ten bedrage van € 458.800. Er is voor deze lening geen overeenkomst opgesteld. Er wordt jaarlijks rente berekend van 5%. Er is geen aflossingsschema overeengekomen en er zijn geen zekerheden gesteld. De rente wordt niet daadwerkelijk betaald maar jaarlijks gedebiteerd op de rekeningcourantvordering op de directeur grootaandeelhouder.
(…)
7 Inkomstenbelasting
7.1
Onzakelijke leningen aan de directeur-grootaandeelhouder
[B.V.] heeft een tweetal vorderingen op de heer [belanghebbende] . Deze zijn toegelicht in paragraaf 3.2 rekening courant en 3.3 lening u/g van dit rapport. De lening u/g bedraagt € 458.800. In 2013 neemt het rekeningcourant saldo van € 118.632 toe met € 361.927 (mede door diverse correcties over 2011 en 2012) tot € 480.599.
Door het fors oplopen van het totale saldo van deze geldverstrekkingen in combinatie met het ontbreken van zakelijke voorwaarden wordt duidelijk dat de heer [belanghebbende] deze bedragen niet meer aan [B.V.] kan/zal terugbetalen. Dit houdt tevens in dat [B.V.] daardoor onvoldoende middelen heeft om in de toekomst de pensioen- en lijfrenteverplichtingen volledig na te kunnen komen. De facto heeft de heer [belanghebbende] al beschikt over het pensioen- en het lijfrentekapitaal. Wat als leningen wordt gepresenteerd, is materieel bezien aan te merken als afkoop van de pensioenen lijfrenteaanspraken. Tevens zijn deze geldverstrekkingen feitelijk gaan dienen tot zekerheid van de pensioen- en lijfrenteverplichtingen. Zowel het aanmerken van deze geldverstrekkingen als afkoop áls het feitelijk dienen tot zekerheid heeft een fiscale sanctie tot gevolg.
7.2
Pensioensanctie
Voor de pensioenverplichting is hiervoor een sanctie opgenomen in artikel 19b, eerste lid, letter b van de Wet op de loonbelasting 1964. Hierin is bepaald dat ingeval op enig tijdstip een aanspraak ingevolge een pensioenregeling wordt afgekocht of vervreemd dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt, anders dan ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak. Er wordt ook 20% revisierente verschuldigd op grond van artikel 30i, lid 1, onderdeel a, AWR.
Het inkomen van de heer [belanghebbende] over 2013 wordt verhoogd met de waarde van de pensioenaanspraken (…) van € 162.407 als loon uit vroegere dienstbetrekking. (…)
Ingevolge artikel 7.2, tweede lid, letter b van de Wet IB 2001 en artikel 18, paragraaf 3 van het Verdrag tussen Nederland en België behoort dit bedrag tot het Nederlands belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1).
7.3
Lijfrentesanctie
Voor de lijfrenteverplichting is hiervoor een sanctie opgenomen in artikel 3.133, tweede lid, letter d en e van de Wet inkomstenbelasting 2001. Hierin is bepaald dat indien de aanspraak op een lijfrente wordt afgekocht of vervreemd dan wel de aanspraak, anders dan ten behoeve van uitstel van betaling van artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid wordt, deze tot de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen behoren. Er wordt ook 20% revisierente verschuldigd op grond van artikel 30i, lid 1 onderdeel b, AWR. Het inkomen van de heer [belanghebbende] over 2013 wordt verhoogd met de waarde van de stamrechtaanspraken van € 16.143 als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
Ingevolge artikel 7.2, tweede lid, letter b van de Wet IB 2001 en artikel 18, paragraaf 3 van het Verdrag tussen Nederland en België behoort dit bedrag tot het Nederlands belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1).”
3.9.
De correcties voor de IB/PVV over het jaar 2013 zijn in het controlerapport als volgt gespecificeerd:
“Verzamelinkomen 2013 volgens definitieve aanslag
€ 34.105
Bij:
Waarde economisch verkeer pensioen
€ 162.407
Waarde economisch verkeer lijfrente
€ 16.143
+
Totaal:
€ 178.550
Conserverend inkomen over 2011
€ 92.958
-/-
In 2013 in aanmerking te nemen bedrag
€ 85.592
+
Gecorrigeerd verzamelinkomen 2013
€ 119.697
Verschuldigde revisierente 20% van € 85.592
€ 17.118”
3.10.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd over het jaar 2013 (de navorderingsaanslag) waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 116.270. Daarnaast heeft de inspecteur belastingrente en revisierente in rekening gebracht. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur rekening gehouden met de conserverende aanslag.
3.11.
Belanghebbende is voor de jaren 2014 tot en met 2016 en 2019 uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte IB/PVV te doen. Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren niet binnen de gestelde termijnen aangifte gedaan.
3.12.
De inspecteur heeft aanslagen IB/PVV 2014 tot en met 2016 en 2019 opgelegd rekening houdend met een gebruikelijk loon uit de vennootschap. Tevens heeft de inspecteur een verzuimboete opgelegd voor de voornoemde jaren voor het niet tijdig doen van aangiften (zie 1.1).

Motivering

Vooraf: verzoek deskundigenonderzoek
4. Belanghebbende heeft een verzoek aan de rechtbank gedaan om een deskundigenonderzoek te laten plaatsvinden naar de administratie. De door de inspecteur gehanteerde cijfers kloppen volgens belanghebbende niet en deze zijn relevant voor de vraag of het pensioen en de lijfrente bij de vennootschap in 2013 zijn afgekocht of prijsgegeven. De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding voor een deskundigenonderzoek. Het ligt op de weg van de vennootschap om een deugdelijke administratie te voeren. Belanghebbende kan zo nodig een adviseur / accountant inschakelen om een gewijzigde administratie en jaarrekening op te stellen, waaruit volgt wat naar zijn mening de juiste jaarcijfers en correcties moeten zijn. De rechtbank wijst dit verzoek daarom af.

Jaar 2013

Omkering en verzwaring van de bewijslast
4.1.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan wordt het beroep ongegrond verklaard tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). [1]
4.2.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. [2]
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in zijn aangifte voor het jaar 2013 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een gebruikelijk loon van € 43.000. Dit is gecorrigeerd in de – inmiddels onherroepelijke – definitieve aanslag. De volgens de aangifte verschuldigde belasting is op basis daarvan alleen al zowel op zichzelf beschouwd als verhoudingsgewijs aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde belasting. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende wist dat hij een gebruikelijk loon uit de vennootschap moest aangeven en dat door in het geheel niet verantwoorden van een gebruikelijk loon een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De rechtbank neemt voor dat oordeel onder meer de professionele achtergrond van belanghebbende in aanmerking. Dit brengt mee dat de bewijslast – ook voor de navorderingsaanslag – dient te worden omgekeerd en verzwaard.
Hoogte van de navorderingsaanslag
4.4.
Omdat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken (overtuigend aantonen) dat en in hoeverre de navorderingsaanslag onjuist is.
4.5.
De inspecteur heeft bij zijn schatting van het inkomen uit werk en woning van € 116.270 de waarde in het economisch verkeer van de aanspraken op het pensioen en de lijfrente (zie 3.9) in de belastingheffing betrokken [3] . Daarbij heeft de inspecteur rekening gehouden met de conserverende aanslag. De correctie heeft plaatsgevonden op basis van het (primaire) standpunt van de inspecteur dat deze aanspraken feitelijk tot zekerheid hebben gediend voor de rekening-courant en de schuld ten behoeve van de eigen woning van belanghebbende aan de vennootschap. De inspecteur voert aan dat deze schulden per ultimo 2013 zijn opgelopen tot € 939.399, terwijl de vermogenspositie van belanghebbende zodanig was dat duidelijk was dat hij de gelden niet meer aan de vennootschap kon en/of zou terugbetalen. Bovendien ontbraken zakelijke voorwaarden om terugbetaling van de schulden te waarborgen. Belanghebbende kon daarom volgens de inspecteur feitelijk alleen nog (gedeeltelijk) aflossen door verrekening met de toekomstige pensioen- en lijfrente-uitkeringen. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur hiermee voldoende concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn schatting. De schatting is daarom niet onredelijk.
4.6.
Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de schatting te hoog is en ten onrechte de aanspraken op het pensioen en de lijfrente in de belastingheffing zijn betrokken. Hij heeft weliswaar meerdere overzichten overgelegd waarin staat dat de in aanmerking genomen rekening-courantpositie van belanghebbende te hoog is, maar hij heeft onvoldoende met stukken onderbouwd dat de boekingen van DRV onjuist zijn en hij feitelijk een vordering op de vennootschap heeft. De rechtbank kan dit niet opmaken uit de gedingstukken. Verder heeft belanghebbende niet doen blijken dat de wijze van de correctie – inkomen uit werk en woning in plaats van inkomen uit aanmerkelijk belang – discriminatoir is en bij binnenlands belastingplichtigen zou zijn gekozen voor een standpunt dat leidt tot een correctie van het inkomen uit aanmerkelijk belang. De inspecteur heeft dit op zitting gemotiveerd bestreden en belanghebbende heeft dit standpunt niet (nader) onderbouwd met feitelijke aanknopingspunten. Belanghebbende is daarom, naar het oordeel van de rechtbank, niet geslaagd in de op hem rustende verzwaarde bewijslast. Hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel.
4.7.
Dit brengt mee dat de navorderingsaanslag niet te hoog is. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat, indien de correcties van het pensioen en de lijfrente in stand blijven, Nederland bevoegd is hierover te heffen. [4]
Revisierente
4.8.
Aangezien de aanspraak op het pensioen en de lijfrente tot het de inkomsten uit werk en woning worden gerekend in 2013, heeft de inspecteur terecht de wettelijk verschuldigde revisierente in rekening gebracht. [5]
Belastingrente
4.9.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Jaren 2014 tot en met 2016 en 2019

Verzuimboeten
5. Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat hij uitsluitend nog opkomt tegen de opgelegde verzuimboeten. De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014, 2015, 2016 en 2019 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen zijn niet (langer) in geschil.
5.1.
De inspecteur kan een verzuimboete opleggen van maximaal € 4.920 (2014) dan wel € 5.278 (2015, 2016 en 2019) als een belastingplichtige niet (tijdig) een aangifte IB/PVV heeft ingediend. [6] Hiervan is sprake als de belastingplichtige niet binnen de op de aanmaning vermelde termijn zijn aangifte indient. De inspecteur legt in beginsel een boete op van 7% van het wettelijke maximum. [7] In uitzonderlijke gevallen kan door de inspecteur een verzuimboete tot het wettelijk maximum worden opgelegd. [8] Van een uitzonderlijk geval kan volgens deze bepaling bijvoorbeeld sprake zijn indien een belastingplichtige stelselmatig in verzuim is.
5.2.
Voor het opleggen van een verzuimboete is niet vereist dat sprake is van opzet of grove schuld. Een verzuimboete blijft slechts achterwege indien sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). Hiervan is sprake indien belanghebbende alle in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te voorkomen dat het verzuim zou worden begaan.
5.3.
Belanghebbende is van mening dat de verzuimboeten ten onrechte zijn opgelegd omdat er sprake is van avas. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat, naar de rechtbank begrijpt, hij over de voornoemde jaren geen aangifte heeft gedaan omdat over eerdere jaren een geschil liep met de inspecteur met betrekking tot andere belastingmiddelen en hij zich genoodzaakt voelde de uitkomst daarvan af te wachten. Daarnaast zijn de boeten naar mening van belanghebbende ook volstrekt onredelijk en onrechtmatig gezien de houding en het handelen van de inspecteur in het gehele proces (zie ook 6 hierna).
5.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbende geen aangifte heeft gedaan, hoewel hij is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand. Belanghebbende is dan in beginsel in verzuim. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van avas. De geschillen met betrekking tot andere belastingmiddelen of andere jaren en het handelen van de inspecteur bij het onderzoek daarnaar zijn geen beletsel voor het doen van aangiften IB/PVV over zijn privé-inkomsten, al dan niet aangevuld met een toelichting op de ingenomen posities of met het verzoek om een expliciete standpuntbepaling. Dit brengt mee dat de verzuimboeten terecht zijn opgelegd. De boeten zijn naar het oordeel van de rechtbank ook passend en geboden.
5.5.
Wel dient (ambtshalve) te worden beoordeeld of de boeten gematigd moeten worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het EVRM. In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan. Deze termijn vangt aan op het moment dat een handeling is verricht waaraan belanghebbende in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. [9]
5.6.
Voor de jaren 2014 tot en met 2016 is de redelijke termijn overschreden. Omdat de verzuimboeten minder belopen dan € 1.000 (zie 1.1) is met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 EVRM, de verdragsschending voldoende gecompenseerd. [10] Voor het jaar 2019 is de redelijke termijn niet overschreden omdat de verzuimboete is aangekondigd op 21 juni 2022 en de rechtbank uitspraak doet op 30 mei 2024, derhalve binnen de redelijke termijn van twee jaar. Voor een matiging van de verzuimboeten op grond van undue delay is daarom geen aanleiding.
Zorgvuldigheidsbeginsel
6. Belanghebbende is van mening dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat het gaat om de gang van zaken rondom het gehele proces vanaf het onderzoek van de FIOD. Op de zitting heeft belanghebbende uitgebreid toegelicht hoe hij het handelen van de inspecteur in deze periode heeft ervaren. De rechtbank is van oordeel dat het optreden van de inspecteur niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is of anderszins in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is gehandeld.
Schadevergoeding
7. Belanghebbende heeft gesteld dat hij schade heeft geleden door het optreden van de inspecteur onder meer tijdens het proces van het boekenonderzoek. Volgens belanghebbende is hij als een misdadiger behandeld en is ten onrechte een strafzaak tegen hem gestart. Bovendien betaalt de Belastingdienst de bedragen waar belanghebbende recht op heeft niet terug, aldus belanghebbende.
7.1.
De rechtbank wijst het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding af. Voor geschillen over de IB/PVV geldt dat de belastingrechter alleen een schadevergoeding kan toekennen bij een gegrond beroep. [11] In dit geval zijn de beroepen ongegrond. De rechtbank komt in deze zaken dus niet aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek toe.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om een schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, voorzitter, en mr. drs. S.J. Willems-Ruesink en mr. S.A.J. Bastiaansen, leden, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 30 mei 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 27e eerste lid, van de AWR.
2.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
3.De pensioenaanspraak op grond van artikel 19b, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964 en de lijfrenteaanspraak op grond van artikel 3.133, eerste lid en tweede lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001.
4.Artikel 18, derde lid, van Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen.
5.Artikel 30i, lid 1, aanhef en letters a en b, en lid 2, van de AWR.
6.Artikel 67a, eerste lid, van de AWR (teksten van de betreffende jaren).
7.Paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB).
8.Paragraaf 21, zesde lid, van het BBBB.
9.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
10.Hoge Raad 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:175.
11.Artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (oud). Dit wetsartikel is nog van toepassing op basis van overgangsrecht bij de invoering van titel 8.4 van de Awb, te weten artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in samenhang bezien met de omstandigheid dat artikel 4:126 van de Awb nog niet in werking is getreden (vgl. Stb. 2013, 162).