ECLI:NL:RBZWB:2025:2033

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
9 april 2025
Zaaknummer
23/10923 tot en met 23/10925 en 23/11384
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepen tegen aanslagen inkomstenbelasting en naheffingsaanslagen omzetbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 april 2025, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De zaak betreft meerdere aanslagen in de inkomstenbelasting en naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2018 en 2019. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.009, welke later werd verminderd. Daarnaast werden naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd, waarbij ook boetes in rekening werden gebracht. De rechtbank oordeelt dat de aanslagen, na vermindering in de bezwaarfase, terecht zijn opgelegd, maar ziet aanleiding om de boetes te verlagen. De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten die op de facturen van een derde partij zijn vermeld, zakelijk zijn. De rechtbank vermindert de boete voor de naheffingsaanslag omzetbelasting tot € 3.021 en gelast de terugbetaling van teveel betaald griffierecht. De beroepen worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/10923 tot en met 23/10925 en 23/11384

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 12 oktober 2023 en 8 november 2023.
Zaaknummers 23/10923 en 23/11384
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (de aanslag IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.009 (zaaknummer 23/10923). Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur € 492 belastingrente in rekening gebracht. Ook heeft de inspecteur een aanslag inkomensafhankelijk bijdrage zorgverzekeringswet (de aanslag Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 54.614 (zaaknummer 23/11384).
1.2.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.111 en hij heeft de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig verminderd. Daarbij is een verlies van € 8.574 uit voorgaande jaren verrekend. Ook heeft de inspecteur de aanslag Zvw verminderd tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 54.180 en hij heeft de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag verder verminderd tot een berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 41.121. Daarbij is een extra verlies van € 2.115 uit voorgaande jaren verrekend. Ook heeft de inspecteur de aanslag Zvw verder verminderd tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 53.190. Hij heeft de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
Zaaknummers 23/10924 en 23/10925
1.4.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 9.086. Gelijktijdig met het opleggen van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur een boete opgelegd van € 3.180 en € 1.404 belastingrente in rekening gebracht. (zaaknummer 23/10924)
1.5.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2019 tot en met 14 februari 2019 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 906. Gelijktijdig met het opleggen van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur een verzuimboete opgelegd van € 90 en € 103 belastingrente in rekening gebracht. (zaaknummer: 23/10925)
1.6.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting ongegrond verklaard.
1.7.
De rechtbank heeft de beroepen op 26 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft belanghebbende deelgenomen. Namens de inspecteur hebben mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , [inspecteur 3] , [inspecteur 4] en mr. [inspecteur 5] deelgenomen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen terecht en naar de juiste hoogte zijn opgelegd. Ook beoordeelt zij of de boetes terecht en naar de juiste hoogte zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen, zoals deze luiden na vermindering in de bezwaarfase, terecht en naar de juiste hoogte opgelegd
.Wel ziet de rechtbank aanleiding om de boetes te verminderen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op 8 mei 2012 [eenmanszaak] opgericht in de vorm van een eenmanszaak. Per 15 februari 2019 is de onderneming voortgezet in de vorm van een besloten vennootschap.
4.1.
Belanghebbende heeft over de tijdvakken gelegen in de periode van 1 januari 2018 tot en met 14 februari 2019 aangiften omzetbelasting ingediend naar de volgende bedragen:
Tijdvak
OB-hoog
Voorbelasting
Verschuldigd
Eerste kwartaal 2018
€ 2.512
€ 1.694
€ 818
Tweede kwartaal 2018
€ 1.495
€ 2.747
(€ 1.252)
Derde kwartaal 2018
€ 2.882
€ 1.538
€ 1.344
Vierde kwartaal 2018
€ 4.864
€ 5.186
(€ 322)
Eerste kwartaal 2019
€ 0
€ 0
€ 0
4.2.
De inspecteur heeft bij brief van 3 maart 2021 aan [belanghebbende] aangekondigd een boekenonderzoek in te stellen naar de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2018 alsmede de ingediende aangiften omzetbelasting over de kwartalen gelegen in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018.
4.3.
Bij brief van 18 mei 2022 heeft de inspecteur het boekenonderzoek uitgebreid. Hij heeft daarbij onder meer verzocht om een afschrift van:
“(…)
-
Alle afschriften van zakelijke en privébankrekeningen voor de jaren 2018, 2019 en 2020;
-
Een kopie (scan) van alle inkomende en uitgaande facturen voor de jaren 2018, 2019 en 2020;
(…)”
4.4.
Bij brief van 26 juli 2022 kondigt de inspecteur aan voornemens te zijn om de aanslagen IB/PVV en Zvw in afwijking van de ingediende aangiften vast te stellen.
4.5.
De inspecteur heeft van het boekenonderzoek een controlerapport met dagtekening 13 januari 2023 opgemaakt. Het controlerapport vermeldt onder meer het volgende:
“(…)
[B.V.]
De heer [belanghebbende] heeft in 2018 facturen uitgereikt gekregen van [B.V.] ten bedrage van € 49.145 exclusief omzetbelasting. De directeur grootaandeelhouder van [B.V.] betreft de heer [naam 1] . Volgens de heer [belanghebbende] heeft de heer [naam 1] diverse diensten geleverd aan [eenmanszaak] .
(…)
De zakelijkheid van de kosten worden niet onderbouwd. Het getuigen zijn van betalingen betekent niet dat kosten zakelijk zijn dan wel dat voor deze betaling een prestatie is verricht.
Gezien het bovenstaande ben ik van mening dat de kosten, dan wel de zakelijkheid van de kosten onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt. Ik corrigeer de inkoopkosten van [B.V.] De correctie wordt als volgt in 2018:
Privé € 59.420
Aan te vorderen btw € 10.275
Aan inkoopkosten € 49.145
(…)
5.5.1
Aftrekbaarheid van de voorbelasting
In hoofdstuk 3 zijn de correcties opgenomen welke zien op niet aftrekbare kosten op basis van mijn beoordeling. Uit de financiële administratie is gebleken dat op een deel van deze kosten de btw is teruggevraagd middels de aangiften omzetbelasting. Nu is gebleken dat deze kosten (deels) niet aftrekbaar zijn, is er ook geen recht om deze btw af te trekken als voorbelasting. Deze zullen dan ook gecorrigeerd worden middels een naheffing waardoor het bedrag aan af te dragen omzetbelasting wijzigt. Zie hoofdstuk 6.1.3 en 6.1.4 voor een overzicht van deze correcties.
(…)
6.2
Omzetbelasting
(…)
3.2.2
Correctie kosten [B.V.] € 10.275
(…)
Over de correcties omzetbelasting zoals benoemd in hoofdstuk 3.2.2. van dit rapport over het tijdvak 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 heb ik besloten een vergrijpboete op te leggen. Ik ben van mening dat het aan grove schuld is te wijten dat te weinig omzetbelasting is betaald. De boete is gebaseerd op artikel 67f AWR en de paragrafen 25 en 28 van het BBBB.
(…)”
4.6.
Alleen de correcties voor de facturen van [B.V.] zijn in geschil. De overige correcties niet. Ook de boetes zijn in geschil.

Motivering

Mag belanghebbende de kosten en voorbelasting die is vermeld op de facturen van [B.V.] in aftrek brengen?
5. Belanghebbende stelt dat de inspecteur ten onrechte de in aftrek gebrachte voorbelasting met betrekking tot de facturen van [B.V.] heeft nageheven. Ook heeft de inspecteur ten onrechte kostenaftrek geweigerd in de inkomstenbelasting met betrekking tot de facturen van [B.V.] . De heer [naam 1] , directeur van [B.V.] , woonde in Spanje en belanghebbende overwoog haar vestiging naar Spanje te verplaatsen. Daar is werk voor verricht. De facturen hebben daarnaast betrekking op acquisitie en het leveren van diensten en de juiste medewerkers voor vertalingen van cursussen en projectbegeleiding in de ruimste zin van het woord, alsmede het verrichten van onderzoek naar nieuwe (buitenlandse) werkzaamheden en activiteiten. Dit volgt uit de ‘Overeenkomst werkzaamheden’ (de overeenkomst). De werkzaamheden zijn daadwerkelijk verricht en betaald per kas, hetgeen volgt uit het kasboek en getuigenverklaringen, aldus belanghebbende.
De inspecteur betwist dat de voorbelasting met betrekking tot de facturen van [B.V.] voor aftrek in aanmerking komt. Voor kostenaftrek in de inkomstenbelasting bestaat evenmin aanleiding omdat niet aannemelijk is dat dit zakelijke kosten zijn. Op de facturen staat geen btw-nummer van [B.V.] en een onjuist adres: op het vermelde adres [adres] te [plaats 2] staat een pand dat eigendom is van de belanghebbende. Bovendien was [B.V.] in 2018 afgevoerd als ondernemer voor de omzetbelasting en pas in 2022 weer opgevoerd. Ook de activiteiten die [B.V.] verricht volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel zijn heel anders dan de in de overeenkomst vermelde diensten. De overeenkomst vermeldt bovendien geen uurloon, vaste vergoeding of andere prijsbepaling op basis waarvan kan worden afgeleid hoe het totaalbedrag van € 59.420 exclusief omzetbelasting tot stand is gekomen. Ook iedere onderbouwing van de daadwerkelijk door [B.V.] verrichte werkzaamheden ontbreekt.
5.1.
Op de omzetbelasting, verschuldigd ter zake van leveringen van goederen en diensten, wordt in aftrek gebracht de omzetbelasting ter zake van de aan de ondernemer verrichte leveringen van goederen en verleende diensten. [1] De omzetbelasting die in een tijdvak in aftrek mag worden gebracht is onder meer de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. [2] De eisen waaraan een factuur moet voldoen zijn opgenomen in artikel 35a van de Wet OB. Op belanghebbende rust de last om aannemelijk te maken dat aan de materiële en formele eisen voor aftrek van voorbelasting is voldaan.
Ten aanzien van de aftrekbaarheid van ondernemingskosten voor de inkomstenbelasting, zoals de facturen van [B.V.] , rust de bewijslast op belanghebbende om te stellen – en bij betwisting aannemelijk te maken – dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en dat zij zijn gemaakt met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming.
5.2.
De stellingen van de inspecteur komen er op neer dat de overeenkomst en de facturen van [B.V.] vals zijn en dat [B.V.] geen prestaties aan belanghebbende heeft verricht.
5.3.
Uit de overeenkomst noch de facturen is op te maken welke prestaties [B.V.] zou hebben heeft verricht. De in de overeenkomst vermelde, zeer globaal aangeduide diensten komen bovendien niet overeen met de activiteiten van [B.V.] volgens de inschrijving bij de KvK en belanghebbende heeft voor die afwijking geen verklaring gegeven. Belanghebbende heeft ook geen verklaring gegeven voor het ontbreken op de factuur van een omzetbelastingnummer en tot slot acht de rechtbank de verklaring van belanghebbende voor de adresvermelding op de factuur, namelijk dat [B.V.] een ruimte huurde in het pand van de belanghebbende – zonder enig bewijs van het bestaan van zo’n huurovereenkomst onaannemelijk. Dit alles, in combinatie met de omstandigheid dat er alleen maar contante betalingen zouden zijn verricht en dat er geen bewijs is van enig door [B.V.] uitgebracht advies of enige andere verrichte werkzaamheid, leidt de rechtbank tot het oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de op de facturen van [B.V.] vermelde bedragen aan hem in rekening zijn gebracht ter zake van aan hem als ondernemer verrichte leveringen van goederen of verleende diensten en evenmin dat die kosten, zo ze al zijn betaald, zakelijk zijn.
5.4.
Aan dit oordeel doet niet af de verklaring van [naam 2] dat hij voor [naam 1] ten behoeve belanghebbende heeft gezocht naar vestigingsadressen in Spanje, reeds omdat niet aannemelijk is gemaakt dat [naam 2] daarvoor is betaald of dat in de op naam van [B.V.] uitgereikte facturen iets voor die werkzaamheden is gedeclareerd. Aan dit oordeel doet evenmin af de overgelegde verklaring van [naam 1] omdat ook daaruit niet blijkt welke diensten er voor belanghebbende zouden zijn verricht.
5.5.
Het voorgaande betekent dat de naheffingsaanslagen terecht en naar de juiste hoogte zijn opgelegd. Ook zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw, zoals deze luiden na de uitspraak op bezwaar, zijn terecht en naar de juiste hoogte opgelegd.
De vergrijpboete
6. De boete van € 3.180 die is opgelegd bij de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 is voor een gedeelte groot € 3.025 een vergrijpboete van 25% van de nageheven OB, namelijk voor zover de naheffingsaanslag betrekking heeft op de facturen van [B.V.] , en voor het overige een verzuimboete van 10%.
De bewijslast ter zake van de juistheid van de boete rust op de inspecteur. De aanwezigheid van een beboetbaar feit kan alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. [3]
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur overtuigend aangetoond dat het aan de grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte is voldaan doordat ten onrechte voorbelasting op de facturen van [B.V.] in aftrek zijn gebracht. Met al hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd heeft hij naar het oordeel van de rechtbank het bewijs geleverd dat aan de facturen van [B.V.] geen zakelijke diensten ten behoeve van belanghebbende ten grondslag lagen en dat belanghebbende dat moet hebben geweten. Het is dan ten minste aan zijn grove schuld te wijten dat tot de bedragen die op die facturen zijn vermeld, de verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte is betaald. Daarom is terecht hiervoor een boete opgelegd van 25%.
6.2.
De rechtbank ziet ook overigens geen reden voor verdere verlaging van de boetes. Zij acht de boetes passend en geboden.
Undue delay
6.3.
De rechtbank stelt vast dat 8 december 2023 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat in het controlerapport op dat moment de boetes zijn aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 9 april 2024. Sinds de aankondiging van de boetes zijn dan ruim 28 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar daarmee is overschreden met vier maanden.
6.4.
De boete bij de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 2018 is € 3.180. De rechtbank zal die boete verlagen met 5% tot € 3.021. De boete voor het tijdvak 2019 is minder dan € 1.000. Voor dat jaar volstaat de rechtbank met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [4]
Belastingrente
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen zijn ongegrond.
8. De rechtbank heeft geconstateerd dat € 184 griffierecht is geheven in de zaak met nummer 23/11384, terwijl het tarief € 50 bedraagt. Dat betekent dat het teveel betaalde griffierecht van € 134 moet worden teruggestort. De rechtbank zal de griffier daartoe opdracht geven.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- vermindert de bij de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 2018 opgelegde boete tot € 3.021;
- gelast dat het teveel betaalde griffierecht van € 134 in de zaak met nummer 23/11384 wordt teruggestort.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 9 april 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s- Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s- Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch .

Voetnoten

1.Artikel 2 Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).
2.Artikel 15, eerste lid, letter a van de Wet OB.
3.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
4.Gerechtshof ’s- Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.