ECLI:NL:RBZWB:2025:2032

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
9 april 2025
Zaaknummer
23/10921 en 23/10922
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslagen omzetbelasting en boetebeschikkingen tegen belanghebbende

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 9 april 2025, worden de beroepen van belanghebbende, een BV, tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had aan belanghebbende twee naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd, één voor de periode van 15 februari 2019 tot en met 31 december 2019 ter hoogte van € 9.534 en een tweede voor de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 ter hoogte van € 9.437. Daarnaast waren er vergrijpboetes opgelegd van respectievelijk € 2.383 en € 3.302, alsook verzuimboetes en belastingrente. De rechtbank heeft de beroepen op 26 februari 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende aanwezig was en de inspecteur vertegenwoordigd werd door meerdere gemachtigden.

De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, maar ziet aanleiding om de boetes te verminderen. De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voorbelasting op de facturen van een andere BV in aftrek kan worden gebracht. De inspecteur heeft overtuigend aangetoond dat de facturen vals zijn en dat er geen diensten zijn verricht. De rechtbank vermindert de boetes tot € 1.405 voor de naheffingsaanslag 2019 en € 2.241 voor de naheffingsaanslag 2020, en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 730 aan belanghebbende moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 9 april 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/10921 en 23/10922

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats 1], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 18 oktober 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 9.534 over de tijdvakken gelegen in de periode 15 februari 2019 tot en met 31 december 2019 (de naheffingsaanslag 2019). Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag 2019 heeft de inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete van € 2.383 opgelegd en een verzuimboete van € 953 en € 1.092 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende ook een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 9.437 over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 (de naheffingsaanslag 2020). Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete van € 3.302 opgelegd en € 823 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 26 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde deelgenomen. Namens de inspecteur hebben mr. [inspecteur 1], mr. [inspecteur 2], [inspecteur 3], [inspecteur 4] en mr. [inspecteur 5] deelgenomen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslagen terecht en naar de juiste hoogte zijn opgelegd. Ook beoordeelt zij of de boetes terecht en naar de juiste hoogte zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de naheffingsaanslagen terecht en naar de juiste hoogte opgelegd. Wel ziet de rechtbank aanleiding om de boetes te verminderen
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is opgericht op 15 januari 2019.
4.1.
Belanghebbende heeft over de tijdvakken gelegen in de periode van 15 januari 2019 tot en met 31 december 2020 aangiften omzetbelasting ingediend naar de volgende bedragen:
Tijdvak
OB-hoog
Voorbelasting
Verschuldigd
Eerste kwartaal 2019
€ 1.145
€ 864
€ 281
Tweede kwartaal 2019
€ 5.831
€ 3.836
€ 1.995
Derde kwartaal 2019
€ 2.351
€ 2187
€ 164
Vierde kwartaal 2019
€ 5.137
€ 4327
€ 810
Eerste kwartaal 2020
€ 3.877
€ 3.585
€ 292
Tweede kwartaal 2020
€ 2.973
€ 2.748
€ 225
Derde kwartaal 2020
€ 3.142
€ 2.578
€ 564
Vierde kwartaal 2020
€ 10.078
€ 11.675
(€ 1.597)
4.2.
De inspecteur heeft bij brief van 3 maart 2021 aan [gemachtigde] aangekondigd een boekenonderzoek in te stellen naar de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2018 alsmede de ingediende aangiften omzetbelasting over de kwartalen gelegen in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018.
4.3.
Bij brief van 18 mei 2022 heeft de inspecteur het boekenonderzoek uitgebreid. Hij heeft daarbij onder meer verzocht om een afschrift van:
“(…)
  • Alle afschriften van zakelijke en privébankrekeningen voor de jaren 2018, 2019 en 2020;
  • Een kopie (scan) van alle inkomende en uitgaande facturen voor de jaren 2018, 2019 en 2020;
(…)”
4.4.
Bij brief van 25 juli 2022 kondigt de inspecteur aan voornemens te zijn om diverse (naheffings-)aanslagen op te leggen.
4.5.
De inspecteur heeft van het boekenonderzoek een controlerapport met dagtekening 13 januari 2023 opgemaakt. Het controlerapport vermeldt onder meer:
“(…)
5.3.1
Aftrekbaarheid van de voorbelasting In hoofdstuk 3 zijn de correcties opgenomen welke zien op de kosten. Hieruit is gebleken dat de omzetbelasting op deze kosten in aftrek is gebracht op basis van de aangeleverde overzichten. Ik corrigeer de voorbelasting op deze kosten. Zie hieronder voor het overzicht van deze correcties.
Tijdvak: 15 februari 2019 tot en met 31 december 2019
5.1.1
Correctie aansluiting € 1.777
3.2.3
Correctie kosten [B.V.] € 5.918
3.2.3
Correctie overige inkoopkosten € 766
3.2.5
Correctie bedrijfskosten € 1.073
Totaal correcties € 9.534
(…)
Tijdvak: 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020
5.1.1
Correctie aansluiting € -3.368
3.2.3
Correctie kosten [B.V.] B.V. € 9.954
3.2.3
Correctie overige inkoopkosten € 1.675
3.2.5
Correctie bedrijfskosten € 1.176
Totaal correcties €9.437
(…)
8.3
Vergrijpboete omzetbelasting
Over de correcties omzetbelasting zoals benoemd in hoofdstuk 3.2.3 van dit rapport over het tijdvak 15 februari 2019 tot en met 31 december 2020 heb ik besloten een vergrijpboete op te leggen. Ik ben van mening dat het aan grove schuld is te wijten dat te weinig omzetbelasting is betaald. De boete is gebaseerd op artikel 67f AWR en de paragrafen 25 en 28 van het BBBB.
(…)
8.4
Verzuimboete omzetbelasting
Met betrekking tot de andere correcties omzetbelasting zoals beschreven in de paragrafen 3.2.4 en 3.2.5 van dit rapport heb ik besloten verzuimboeten op te leggen. Niet gebleken is dat er tenminste sprake is van grove schuld of (voorwaardelijk)opzet daarom heb ik besloten hiervoor verzuimboeten op te leggen.
(…)”
4.6.
Alleen de correcties voor de facturen van [B.V.] zijn in geschil. De overige correcties niet. Ook de boetes zijn in geschil.

Motivering

Mag belanghebbende de voorbelasting die is vermeld op de facturen van [B.V.] in aftrek brengen?
5. Belanghebbende stelt dat de inspecteur ten onrechte de in aftrek genomen voorbelasting met betrekking tot de facturen van [B.V.] heeft nageheven. De heer [naam 1], directeur van [B.V.], woonde in Spanje en belanghebbende overwoog haar vestiging naar Spanje te verplaatsen. Daar is werk voor verricht. De facturen hebben daarnaast betrekking op acquisitie en het leveren van diensten en de juiste medewerkers voor vertalingen van cursussen en projectbegeleiding in de ruimste zin van het woord, alsmede het verrichten van onderzoek naar nieuwe (buitenlandse) werkzaamheden en activiteiten. Dit volgt uit de ‘Overeenkomst werkzaamheden’ (de overeenkomst). De werkzaamheden zijn daadwerkelijk verricht en betaald per kas, hetgeen volgt uit het kasboek en getuigenverklaringen, aldus belanghebbende.
De inspecteur betwist dat de voorbelasting met betrekking tot de facturen van [B.V.] voor aftrek in aanmerking komt. Op de facturen wordt geen btw-nummer van [B.V.] en een onjuist adres: op het vermelde adres [adres] te [plaats 2] staat een pand dat eigendom is van de gemachtigde. Bovendien was [B.V.] in 2018 afgevoerd als ondernemer voor de omzetbelasting en pas in 2022 weer opgevoerd. Ook de activiteiten die [B.V.] verricht volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel zijn heel anders dan de in de overeenkomst vermelde diensten. De overeenkomst vermeldt bovendien geen uurloon, vaste vergoeding of andere prijsbepaling op basis waarvan kan worden afgeleid hoe het totaalbedrag van € 75.578 exclusief omzetbelasting tot stand is gekomen. Ook iedere onderbouwing van de daadwerkelijk door [B.V.] verrichte werkzaamheden ontbreekt.
5.1.
Op de belasting, verschuldigd ter zake van leveringen van goederen en diensten, wordt in aftrek gebracht de belasting ter zake van de aan de ondernemer verrichte leveringen van goederen en verleende diensten. [1] De belasting die in een tijdvak in aftrek mag worden gebracht is onder meer de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. [2] De eisen waaraan een factuur moet voldoen zijn opgenomen in artikel 35a van de Wet OB. Op belanghebbende rust de last om aannemelijk te maken dat aan de materiële en formele eisen voor aftrek van voorbelasting is voldaan.
5.2.
De stellingen van de inspecteur komen er op neer dat de overeenkomst en de facturen van [B.V.] vals zijn en dat [B.V.] geen prestaties aan belanghebbende heeft verricht.
5.3.
Uit de overeenkomst noch de facturen is op te maken welke prestaties [B.V.] zou hebben heeft verricht. De in de overeenkomst vermelde, zeer globaal aangeduide diensten komen bovendien niet overeen met de activiteiten van [B.V.] volgens de inschrijving bij de KvK en belanghebbende heeft voor die afwijking geen verklaring gegeven. Belanghebbende heeft ook geen verklaring gegeven voor het ontbreken op de factuur van een omzetbelastingnummer en tot slot acht de rechtbank de verklaring van belanghebbende voor de adresvermelding op de factuur, namelijk dat [B.V.] een ruimte huurde in het pand van de gemachtigde – zonder enig bewijs van het bestaan van zo’n huurovereenkomst onaannemelijk. Dit alles, in combinatie met de omstandigheid dat er alleen maar contante betalingen zouden zijn verricht en dat er geen bewijs is van enig door [B.V.] uitgebracht advies, leidt de rechtbank tot het oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de op de facturen van [B.V.] vermelde bedragen aan haar in rekening zijn gebracht ter zake van aan haar als ondernemer verrichte leveringen van goederen of verleende diensten.
5.4.
Aan dit oordeel doet niet af de verklaring van [naam 2] dat hij voor [naam 1] ten behoeve belanghebbende heeft gezocht naar vestigingsadressen in Spanje, reeds omdat niet aannemelijk is gemaakt dat [naam 2] daarvoor is betaald en dat in de op naam van [B.V.] uitgereikte facturen iets voor die werkzaamheden is gedeclareerd. Aan dit oordeel doet evenmin af de overgelegde verklaring van [naam 1] omdat ook daaruit niet blijkt welke diensten er voor belanghebbende zouden zijn verricht.
5.5.
Het voorgaande betekent dat de naheffingsaanslag terecht en naar de juiste hoogte is opgelegd.
De vergrijp- en verzuimboetes
6. Tussen partijen is niet in geschil dat door rekenfouten de boetes te hoog zijn en moeten worden verlaagd tot € 1.840 voor 2019 en € 2.359 voor 2020.
6.1.
Er zijn vergrijpboetes van 25% opgelegd voor de correctie in verband met de facturen van [B.V.] en verzuimboetes van 10% voor de overige correcties.
De bewijslast ter zake van de juistheid van de boete rust op de inspecteur. De aanwezigheid van een beboetbaar feit kan alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. [3]
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur overtuigend aangetoond dat het aan de grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte is voldaan doordat ten onrechte voorbelasting op de facturen van [B.V.] in aftrek zijn gebracht. Met al hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd heeft hij naar het oordeel van de rechtbank het bewijs geleverd dat aan de facturen van [B.V.] geen diensten ten behoeve van belanghebbende ten grondslag lagen en dat belanghebbende dat moet hebben geweten. Het is dan ten minste aan haar grove schuld te wijten dat tot de bedragen die op die facturen zijn vermeld, de verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte is betaald.
6.3.
Ook de verzuimboete van 10% voor de overige correcties acht de rechtbank juist. Tussen partijen is niet in geschil dat die correcties juist zijn. Er is dan sprake van een verzuim waarvoor op rond van artikel 67c AWR en paragraaf 24 van het Besluit bestuurlijke boeten Belastingdienst een boete wordt opgelegd van 10% van de verschuldigde belasting meteen maximum van € 5.278. Voor vermindering van die boete is alleen aanleiding indien sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas); de bewijslast daarvoor rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat van avas sprake is.
6.3.
De rechtbank ziet ook overigens geen reden voor verdere verlaging van de boetes. Zij acht de boetes van 25% respectievelijk 10% passend en geboden.
Undue delay
6.4.
Ambtshalve ziet de rechtbank in de duur van de procedure aanleiding om de boetes te matigen. De rechtbank stelt vast dat 8 december 2023 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat in het controlerapport op dat moment de boetes zijn aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 9 april 2024. Sinds de aankondiging van de boetes zijn dan ruim 28 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar daarmee is overschreden met drie maanden. De rechtbank ziet aanleiding om de boetes verder te matigen met 5% tot € 1.405 (naheffingsaanslag 2019) en € 2.241 (naheffingsaanslag 2020). [4]
Belastingrente
7. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn gegrond.
8.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Bij belanghebbende is twee maal griffierecht van € 365 in rekening gebracht, eenmaal in de zaak met nummer 23/10921 en eenmaal in de zaak met nummer 23/10922 zodat het totaal te vergoeden griffierecht € 730 bedraagt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond voor zover ze betrekking hebben op de boetebeschikkingen;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de boetebeschikkingen;
- vermindert de boete bij de naheffingsaanslag 2019 tot € 1.405;
- vermindert de boete bij de naheffingsaanslag 2020 tot € 2.241;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 730 aan belanghebbende moet vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 9 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 2 Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).
2.Artikel 15, eerste lid, letter a van de Wet OB.
3.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
4.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.