ECLI:NL:RBZWB:2025:190

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
BRE 23/1081
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de naheffingsaanslag BPM en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 januari 2025, wordt het beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 13.657, welke door de rechtbank is verminderd tot € 10.564. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar dat de hoogte ervan niet correct was. Belanghebbende had een auto uit het buitenland geïmporteerd en de rechtbank beoordeelt of de inspecteur de juiste waarde en schade in aanmerking heeft genomen bij het vaststellen van de naheffingsaanslag. De rechtbank concludeert dat de inspecteur geen rekening heeft gehouden met de schade die de auto had opgelopen, maar dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd om de gestelde schade te onderbouwen.

Daarnaast heeft de rechtbank ook de aanspraak van belanghebbende op een immateriële schadevergoeding beoordeeld. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden met bijna 8 maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000, waarvan € 125 voor rekening van de inspecteur en € 875 voor rekening van de Staat der Nederlanden. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en veroordeelt de inspecteur tot het betalen van het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende, die in totaal € 3.108 bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/1081

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 januari 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., statutair gevestigd te [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: mr. [naam], [bedrijf] B.V.),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 6 januari 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 13.657 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 4 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende, mr. M.U. Sahin, verbonden aan [bedrijf] B.V. en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn alsmede een proceskostenvergoeding. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank dient de naheffingsaanslag verminderd te worden naar € 10.564. Tevens heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en een proceskostenvergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft een uit het buitenland afkomstige, gebruikte personenauto van het merk en type Land Rover Range Rover Sport D250 HSE Dynamic (hierna: de auto) doen inschrijven in het Nederlandse kentekenregister. De auto is voor het eerst op 30 maart 2021 in het buitenland toegelaten tot het verkeer op de weg.
4.1.
Bij de aangifte is een expertiseverslag gevoegd van [taxateur]. Volgens het rapport bedraagt de historische nieuwprijs, de historische bruto bpm en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto respectievelijk € 150.472, € 46.705 en € 60.000. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 87.316 is gebaseerd op de koerslijst AutotelexPro. In het taxatierapport is een schadebedrag opgenomen van € 2.449 (91% van € 2.250). Belanghebbende heeft geen inkoopfactuur overgelegd.
4.2.
Namens de inspecteur is de auto door een medewerker van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) geïnspecteerd en getaxeerd. De bevindingen daarvan zijn in een rapport vastgelegd. DRZ heeft de historische nieuwprijs vastgesteld op € 145.680 gebaseerd op SilverDAT/VIN informatiesysteem. Verder heeft DRZ geen schade geconstateerd. De handelsinkoopwaarde bedraagt volgens DRZ € 91.040.
4.3.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag gebaseerd op de forfaitaire afschrijvingstabel waarbij de historische nieuwprijs is vastgesteld op € 137.745 en de handelsinkoopwaarde op € 91.040. Hierop is geen waardevermindering in aanmerking genomen wegens schade. De historische bruto Bpm volgens de berekening van de inspecteur bedraagt is € 53.407.

Motivering

Waardevermindering in verband met schade en ontbreken van een inkoopfactuur
4.4.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu belanghebbende geen inkoopfactuur heeft overgelegd en het taxatierapport onregelmatigheden vertoont, deze buiten beschouwing dient te blijven. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende kennelijk onjuiste aangifte gedaan. Tevens is de inspecteur van mening dat, zo al sprake is van een beleid binnen de branche, hij hieraan niet gebonden is.
4.5.
Belanghebbende is van mening dat de naheffingsaanslag vernietigd dient te worden en dat de inspecteur ten onrechte geen schade in aanmerking heeft genomen. Belanghebbende wijst verder naar het beleid dat binnen de branche is ontwikkeld ten aanzien van acceptabele gebruiksschade. Ten aanzien van het ontbreken van de inkoopfactuur verwijst belanghebbende naar de uitspraak van deze rechtbank [1] en concludeert dat wanneer een taxatierapport niet aan alle eisen van de Uitvoeringsregeling voldoet niet betekent dat sprake is van een fataal gebrek. Bovendien is volgens belanghebbende niet relevant dat het taxatierapport enkele dagen na de goedkeuring van RDW is opgesteld omdat de dagtekening van het taxatierapport relevant is voor het doen van de aangifte en dat ligt na de dagtekening van het taxatierapport.
4.6.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het taxatierapport in het geheel terzijde te schuiven. Wel kan het gevolgen hebben voor de bewijskracht die aan het taxatierapport toekomt. [2] De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door belanghebbende gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft daartoe gewezen op het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte de gestelde schade had. Met het taxatierapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Dat, zoals belanghebbende stelt, binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto, kan niet tot een ander oordeel leiden. De inspecteur is niet gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. Dit brengt mee dat het primaire standpunt van belanghebbende faalt.
Extra leeftijdskorting
4.7.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ‘prematuur’ is opgelegd. Pas na betaling van de naheffingsaanslag kon belanghebbende het fiscaal akkoord krijgen en in gebruik worden genomen. De naheffingsaanslag is twee maanden na de aangifte opgelegd. In de tussenperiode kon de auto niet op naam worden gesteld en kon daarom niet gebruikt worden op de openbare weg. Nu tussen de datum van eerste toelating en het moment waarop belanghebbende gebruik mocht maken van de openbare weg ruim 9 weken zijn verstreken, dient de extra leeftijdskorting te worden toegepast.
4.8.
De inspecteur stelt dat het niet aan hem is te wijten dat het fiscaal akkoord later is verkregen. Volgens hem komt dit omdat belanghebbende kennelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan. Het belastbaar moment is het moment van inschrijving. Er is geen sprake van een inbreuk op het eigendomsrecht [3] zodat er geen aanleiding is voor de extra leeftijdskorting.
4.9.
Bij het doen van aangifte mag standaard rekening worden gehouden met een registratie vijf werkdagen na de dag van aangifte. [4] Indien het tijdstip van registratie op een later moment ligt, mag rekening worden gehouden met een extra leeftijdskorting. Het ligt op de weg van belanghebbende om feiten naar voren te brengen waaruit volgt dat recht bestaat op die extra leeftijdskorting. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, met hetgeen zij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op een extra leeftijdskorting. De stelling van belanghebbende dat de verschuldigde Bpm pas mag worden berekend vanaf het moment dat gebruik gemaakt kan worden van de openbare weg slaagt niet. Het belastbare feit is de inschrijving in het kentekenregister, naar aanleiding daarvan wordt aangifte gedaan. De rechtbank is van oordeel dat de terzake van de auto verschuldigde Bpm belasting voor een (groot) deel niet zou zijn voldaan indien op basis van deze aangifte fiscaal akkoord zou worden gegeven voor het afgeven van het kenteken, gevolgd door het afgeven van het kenteken. Op grond van artikel 49, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet, wordt de inschrijving in het kentekenregister geweigerd indien blijkt dat de terzake van het voertuig verschuldigde belasting en rechten niet zijn voldaan. Het belastbaar feit, registratie en tenaamstelling van het kenteken heeft, naar het oordeel van de rechtbank, plaatsgevonden. Belanghebbende was dus gehouden aangifte te doen en Bpm te betalen. De afgifte van het kenteken aan belanghebbende is opgehouden totdat de verschuldigde Bpm zou zijn betaald. De vertraagde afgifte van het kenteken is het gevolg van de handelwijze van belanghebbende. Voor extra leeftijdskorting bestaat geen grond. Dat belanghebbende met een auto zonder kenteken geen gebruik mag maken van de openbare weg is een gevolg van het niet voldoen aan de rechtens geldende voorwaarden voor dat gebruik.
Toepassing koerslijst DRZ
4.10.
Belanghebbende heeft verzocht om toepassing van de koerslijst AutotelexPro. De inspecteur heeft ingestemd met de toepassing van de koerslijst en vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 10.564.
4.11.
Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag te hoog vastgesteld en dient deze verminderd te worden tot een bedrag van € 10.564. De rechtbank zal dienovereenkomstig oordelen. Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank komt daarom niet toe aan de behandeling van het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende ten aanzien van de toepassing van de forfaitaire afschrijvingstabel.
Immateriële schadevergoeding
4.12.
Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.13.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 9 juni 2022 bij de inspecteur is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 15 januari 2025. Sinds de indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak is een periode van bijna 32 maanden verstreken.
4.14.
Uit het voorgaande volgt dat de redelijke termijn met afgerond 8 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 1.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 7 maanden heeft geduurd en daarmee 1 maand te lang, komt de overschrijding voor 1/8 deel, zijnde € 125 voor rekening van de inspecteur en 8/9 deel, zijnde € 875 voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten.
De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
5.1.
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding door middel van toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht met toekenning van wegingsfactor 3. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende verwezen naar de uitspraak van rechtbank Gelderland van 1 mei 2023. [5]
5.2.
De rechtbank ziet in de door belanghebbende aangehaalde uitspraak - welke relevant andere feiten betreft - en ook anderszins geen aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de integrale proceskosten van belanghebbende. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647. [6] In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.108.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 10.564;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 125;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 875;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.108 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 15 januari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 29 maart 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1528.
2.Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch van 10 mei 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1520.
3.Artikel 17, eerste lid, van het Handvest.
4.Onderdeel 6.1 Kaderbesluit Bpm.