ECLI:NL:RBZWB:2025:1881

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
BRE 24/5472 PW
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens schending van de inlichtingenplicht in het kader van de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 april 2025, wordt het beroep van eiseres tegen een opgelegde bestuurlijke boete van € 729,96 beoordeeld. De boete is opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda op basis van de Participatiewet, omdat eiseres haar inlichtingenplicht zou hebben geschonden. Het college had in een eerder besluit van 28 augustus 2023 de boete opgelegd, welke in het bestreden besluit van 16 mei 2024 werd gehandhaafd. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarna de rechtbank de zaak op 9 januari 2025 heeft behandeld.

De rechtbank oordeelt dat het college niet voldoende heeft aangetoond dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiseres ontving sinds 7 januari 2011 een bijstandsuitkering, maar het college stelde vast dat zij in 2016, 2017 en 2019 te lang in het buitenland verbleef en in 2021 bij haar zus woonde. Eiseres betwistte deze claims en stelde dat zij slechts logeerde bij haar zus. De rechtbank concludeert dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd om de opgelegde boete te rechtvaardigen, en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen van het besluit in stand, omdat de boete terecht was opgelegd. Eiseres krijgt recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/5472 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 april 2025 in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. B. Çiçek),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, college.

(gemachtigden: mr. S.S. Hyder en [naam])

Procesverloop

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen een opgelegde bestuurlijke boete van € 729,96 op grond van de Participatiewet (Pw).
1.1
Het college heeft in het besluit van 28 augustus 2023 (primair besluit) een bestuurlijke boete van € 729,96 aan eiseres opgelegd. In het besluit van 16 mei 2024 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.2
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het college heeft gereageerd op het beroep met een verweerschrift.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 9 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van het college deelgenomen.
1.4
Bij brief van 20 februari 2025 is de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het college op goede gronden aan eiseres een boete van € 729,96 heeft opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.1
De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.2
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten en omstandigheden
3. Eiseres ontvangt sinds 7 januari 2011 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Het opgegeven uitkeringsadres is [adres 1]. Naar aanleiding van een anonieme tip dat eiseres haar hoofdverblijf niet heeft op het uitkeringsadres, is een onderzoek ingesteld door het college naar het recht op bijstand. Uit dat onderzoek is volgens het college gebleken dat eiseres in 2016, 2017 en 2019 te lang in het buitenland is geweest en in 2021 een lange periode in de woning van haar zus heeft verbleven op het [adres 2].
3.1
Met het besluit van 12 april 2022 heeft het college eiseres meegedeeld dat de in 2016, 2017 en 2019 gedeeltelijk ten onrechte verstrekte bijstandsuitkering als gevolg van langer verblijf dan 28 dagen in het buitenland van haar wordt teruggevorderd, evenals de ten onrechte verstrekte bijstandsuitkering over de periode van 1 juni 2021 tot en met
26 oktober 2021 als gevolg van toepassing van de kostendelersnorm, omdat eiseres niet woonachtig was op het opgegeven adres, maar bij haar zus.
Met het besluit van 11 oktober 2022 heeft het college eiseres meegedeeld dat haar bijstandsuitkering over diverse perioden in 2016, 2017 en 2018 wordt herzien wegens te lang verblijf in het buitenland, alsmede over de periode van 1 juni 2021 tot
1 november 2021 wegens toepassing van de kostendelersnorm en dat de als gevolg hiervan teveel betaalde bijstandsuitkering gedeeltelijk van haar wordt teruggevorderd over de periode van 1 september 2016 tot 1 november 2021 tot een bedrag van € 6.176,24 bruto.
Met de besluiten van 14 september 2022 en 5 april 2023 op de bezwaren van eiseres is het college bij die besluiten gebleven.
3.2
De beroepen van eiseres tegen deze besluiten zijn door de rechtbank in de uitspraak van 3 april 2024 ongegrond verklaard. Eiseres heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
3.3
Bij brief van 8 augustus 2023 heeft het college een voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete kenbaar gemaakt aan eiseres. Hierbij heeft het college eiseres de mogelijkheid gegeven om haar zienswijze naar voren te brengen, maar daar is door haar geen gebruik van gemaakt. Het college is vervolgens overgegaan tot de bestreden besluitvorming.
Bestreden besluit
4. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat op goede gronden een bestuurlijke boete aan eiseres is opgelegd vanwege schending van de inlichtingenplicht. Het college heeft, zo wordt in het bestreden besluit vermeld, de overwegingen uit de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 april 2024 [1] , inzake de schending van de inlichtingenplicht meegewogen. Er is geen sprake van dringende redenen om van het opleggen van een boete af te zien.
4.1
Het college legt verder aan het bestreden besluit ten grondslag dat sprake is van normale verwijtbaarheid. Op grond van artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit is de hoogte van de bestuurlijke boete vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag (50% van
€ 4.548,64 = € 2.274,32). Voorts moet een boete bij normale verwijtbaarheid in 12 maanden kunnen worden voldaan waardoor de boete is gemaximeerd op 12 maal € 60,83 = € 729,97. Er is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn (artikel 5:51, eerste lid, van de Awb) waardoor de boete niet hoeft te worden gematigd.
4.2
Er is volgens het college sprake van schending van de inlichtingenplicht, omdat eiseres haar verblijf in het buitenland in de periode van 18 september 2016 tot en met
31 december 2019 niet heeft gemeld en zij bij haar zus woonde in de periode van
1 juni 2021 tot en met 26 oktober 2021.
Beroepsgronden
5. Eiseres is het niet eens met de opgelegde boete, omdat het college ten onrechte is overgegaan tot herziening en terugvordering van haar recht op bijstand. Hierbij merkt eiseres op dat hoger beroep is ingediend bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) tegen de uitspraak van 3 april 2024. Het college heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met haar zus en haar hoofdverblijf zou hebben op het adres van de zus. Daarmee is de boete ook ten onrechte opgelegd. Ter zitting is namens eiseres aangevuld dat zij later op haar verklaring is teruggekomen en dat ze niet bij haar zus woonde, maar er slechts logeerde. Het middelpunt van haar leven speelde zich niet in de woning van haar zus af. De door het college gehanteerde periode van vijf maanden is ook te lang.
Oordeel van de rechtbank
Heeft het college aangetoond dat voldaan is aan de voorwaarden om een boete op te leggen?
6. Op grond van artikel 18a van de Participatiewet, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende de op hem rustende inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, heeft geschonden.
6.1
De rechtbank stelt vast dat in de uitspraak van 3 april 2024 over de herziening en terugvordering is overwogen dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat zij in de periode van 1 juni 2021 tot en met 26 oktober 2021 op een ander adres verbleef dan het uitkeringsadres. Ze heeft daardoor in die periode een te hoge uitkering ontvangen, omdat ze de kosten kon delen met haar zus en haar partner.
6.2
Gelet op artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden brengt dit volgens vaste rechtspraak echter niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook in dit geding over de boete zonder meer een vaststaand gegeven is. [2] Dit betekent dat de aan deze bestraffende sanctie ten grondslag gelegde feiten en de gestelde overtreding van de inlichtingenverplichting in volle omvang moeten worden beoordeeld. Zoals de CRvB eerder heeft overwogen [3] , is de bewijslast bij bestraffende sancties als hier aan de orde zwaarder dan die bij het hanteren van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening, intrekking en terugvordering op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden. Het college dient niet enkel aannemelijk te maken, maar aan te tonen dat voldaan is aan de voorwaarden om een boete op te leggen en dat de verweten gedraging betrokkene kan worden verweten.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat het college in het bestreden besluit ten onrechte heeft nagelaten aan te tonen dat voldaan is aan de voorwaarden om een boete op te leggen, meer in het bijzonder dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Eiseres heeft ook in bezwaar betwist dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat zij haar hoofdverblijf had bij haar zus. Het college is hier ten onrechte niet op ingegaan. Het college heeft in het bestreden besluit expliciet overwogen dat op de feiten niet meer wordt ingegaan, omdat deze in de herzienings- en terugvorderingsprocedure zijn behandeld. De enkele, ongespecificeerde verwijzing naar de overwegingen van de uitspraak van
3 april 2024 met de mededeling dat deze bij het besluit zijn meegewogen is onvoldoende, te meer omdat in die procedure een minder strenge bewijsmaatstaf geldt.
6.4
Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 7:11 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank zal bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
6.5
Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat met hetgeen de rechtbank in de uitspraak van 3 april 2024 heeft overwogen over de feiten die hebben geleid tot het oordeel dat sprake is van schending van de inlichtingenplicht, die schending niet alleen aannemelijk is gemaakt, maar ook is aangetoond. De vastgestelde feiten die voortvloeien uit het rechtmatigheidsonderzoek zijn voldoende juist en aantoonbaar. Specifiek wijst het college op de eigen verklaringen van eiseres, de verrichte waarnemingen en de resultaten van het huisbezoek.
6.6
De rechtbank overweegt dat het woonadres van een betrokkene het adres is van de woning waar die persoon zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van iemand ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Dit volgt uit vaste jurisprudentie. [4] De betrokkene is verplicht om juiste en volledige informatie over het woonadres te verstrekken, omdat dit van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. De rechtbank acht de volgende feiten van belang.
6.7
Uit het dossier volgt dat op 13, 18 en 20 oktober 2021 het college heeft geprobeerd om een (onaangekondigd) huisbezoek af te leggen op het uitkeringsadres. Er werd niet opengedaan.
6.8
Op 18 oktober 2021 had eiseres een afspraak in [wijkcentrum] in [plaats]. Rapporteur besloot vooraf en achteraf aan deze afspraak waarnemingen bij de woning van eiseres en bij het Wijkcentrum te verrichten. Daaruit bleek dat eiseres niet vanaf haar eigen adres naar het Wijkcentrum is vertrokken en dat zij vanaf het Wijkcentrum is vertrokken met een auto die op naam van haar zus staat. Deze auto stond later geparkeerd in de omgeving van het huis van haar zus.
6.9
Eiseres werd uitgenodigd voor een gesprek op 25 oktober 2021 om 09.00 uur. Die dag nam rapporteur waar dat eiseres vertrok vanaf het adres van haar zus in de auto op naam van haar zus. Ze reed rechtstreeks naar het Stadskantoor van de gemeente Breda.
6.1
Eiseres verklaart in eerste instantie dat ze alleen woont op [adres 1] en op dat moment ook gewoon in haar eigen woning verblijft. Haar dochter woont bij haar zus in. Ze was met de bus naar het gesprek gekomen. Toen werd gevraagd of dit wel klopte, verklaarde eiseres dat ze een beetje stout is, dat ze rijdt in de auto die op naam van haar zus staat, dat ze sinds ongeveer vijf maanden bij haar zus woont en dat haar dochter op haar adres woont. Als reden hiervoor gaf eiseres op dat haar dochter verblijft op haar adres, omdat zij alleen moet zijn en weinig prikkels verdraagt. Eiseres verklaarde dat zijzelf depressief is en niet alleen mag zijn en daarom verblijft bij haar zus. Het is haar bedoeling dat ze op termijn weer teruggaat naar haar woning. Zij helpt mee in het huishouden en doet boodschappen. Zij doet haar eigen was meestal in het huis van haar zus. Haar zus kookt en doet ook boodschappen. Zij betaalt voor de benzine van de auto, zodat ze beiden kunnen rijden. Eiseres gaf vervolgens aan dat zij niet in staat was dit aan het college door te geven omdat ze ziek is. Zij kon geen mensen spreken.
6.11
Na afloop van het gesprek heeft een huisbezoek op het uitkeringsadres plaatsgevonden. Eiseres was tijdens het huisbezoek aanwezig en heeft de woning getoond. Tijdens het huisbezoek werd ook de dochter van eiseres (slapend in bed) aangetroffen. Er lagen diverse spullen van de dochter, zoals haar paspoort, in de woning.
6.12
Tijdens een gesprek met de rapporteur op 3 november 2021 heeft eiseres ten aanzien van haar woon- en leefsituatie meegedeeld dat ze sinds 27 oktober 2021 weer in haar eigen woning verblijft.
6.13
Zoals de rechtbank in voornoemde uitspraak van 3 april 2024 heeft overwogen mocht het college uitgaan van de op 25 oktober 2021 tegenover de rapporteur (medewerker handhaving) afgelegde en ondertekende verklaring van eiseres dat zij de laatste vijf maanden bij haar zus woonde en dat haar dochter in haar woning op het uitkeringsadres verbleef. Haar verklaring wordt ook bevestigd door de verrichte waarnemingen ten tijde van het onderzoek in oktober 2021 en door het feit dat eiseres bij de diverse pogingen tot een huisbezoek niet thuis was. Tenslotte heeft eiseres op 3 november 2021 tegenover de rapporteur verklaard dat ze sinds 27 oktober 2021 weer in haar eigen woning verblijft. Die verklaring veronderstelt dat zij daarvoor niet in haar eigen woning verbleef.
6.14
Gelet op het bovenstaande heeft het college naar het oordeel van de rechtbank voldoende aangetoond dat eiseres gedurende een periode van 5 maanden bij haar zus woonde en dus daar haar hoofdverblijf had. Eiseres heeft dit niet bij het college gemeld. Daarmee heeft zij de inlichtingenplicht geschonden.

Conclusie en gevolgen:

7. Het beroep zal gegrond worden verklaard, omdat het college pas in beroep voldoende heeft gemotiveerd dat is aangetoond dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank laat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. De boete is immers wel terecht opgelegd. Dit betekent dat er inhoudelijk niets verandert.
7.1
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet de proceskostenvergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,00. Omdat de zaak een normaal gewicht heeft is op deze waarde de factor 1 toegepast.
Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.814,00.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 51,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,00 aan proceskosten van eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.H. van der Linden, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C.J.J. van Roij, griffier op 2 april 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a, eerste en tweede lid
1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.

Voetnoten

2.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451.
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024.
4.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 30 juli 2024, ECLI:NL:2024:1672.