ECLI:NL:RBZWB:2025:188

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
BRE 23/3242
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag BPM en schadevergoeding door de rechtbank

Op 15 januari 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak BRE 23/3242, waarin belanghebbende beroep aantekende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 8.089, welke deels gegrond was verklaard met een vermindering van € 2 en een kostenvergoeding van twee punten. De rechtbank heeft het beroep op 4 december 2024 behandeld, waarbij mr. M.U. Sahin namens belanghebbende en mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] namens de inspecteur aanwezig waren.

De rechtbank heeft beoordeeld of de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en of de kostenvergoeding voor de bezwaarfase adequaat was. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was, maar dat de kostenvergoeding te laag was. Tevens werd vastgesteld dat belanghebbende recht had op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn met 5 maanden was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 500, verdeeld over de inspecteur en de Staat. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de kostenvergoeding en stelde deze vast op € 2.201, inclusief het griffierecht van € 184.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de belanghebbende als de inspecteur in het proces en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van schade en kosten in belastingzaken. De rechtbank heeft de inspecteur en de Staat veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/3242

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 januari 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: mr. [naam], [bedrijf] B.V.),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 10 mei 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 8.089 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende deels gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd met € 2 en een kostenvergoeding toegekend gebaseerd op twee punten.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 4 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende, mr. M.U. Sahin, verbonden aan [bedrijf] B.V. en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Tevens beoordeelt de rechtbank of de voor de bezwaarfase toegekende kostenvergoeding te laag is. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en een proceskostenvergoeding. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag, na de uitspraak op bezwaar, terecht en tot een juist bedrag opgelegd. Verder is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Het beroep is in zoverre gegrond. Tevens heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en een proceskostenvergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft een uit het buitenland afkomstige, gebruikte personenauto van het merk en type Audi Q3 TFSI RS (hierna: de auto) doen inschrijven in het Nederlandse kentekenregister. De auto is voor het eerst op 11 augustus 2020 in het buitenland toegelaten tot het verkeer op de weg.
4.1.
Bij de aangifte is een expertiseverslag gevoegd van [taxateur] B.V.. De taxateur heeft de bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 55.000 gebaseerd op referentievoertuigen verminderd met een marge van 35%. Op dit bedrag heeft de taxateur een bedrag van € 20.000 (97% van € 20.557,79) in mindering gebracht om tot een taxatiewaarde (handelsinkoopwaarde) te komen van € 35.000. Verder heeft de taxateur de historische nieuwprijs vastgesteld op € 109.378 en de bruto historische Bpm op € 32.122.
4.2.
Namens de inspecteur is de auto door een medewerker van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) geïnspecteerd en getaxeerd. De bevindingen daarvan zijn in een rapport vastgelegd. DRZ heeft de historische nieuwprijs vastgesteld op € 111.023 gebaseerd op SilverDAT/VIN informatiesysteem. De netto catalogusprijs volgens DRZ bedraagt € 68.243. Verder heeft DRZ schade geconstateerd van € 152 die volledig in mindering is gebracht op de handelsinkoopwaarde van € 66.853. Dit resulteert in een handelsinkoopwaarde na schade van € 66.701.
4.3.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag gebaseerd op de afschrijvingstabel waarbij de historische nieuwprijs is vastgesteld op € 111.023 en de handelsinkoopwaarde op € 66.853. Hierop is geen waardevermindering in aanmerking genomen wegens schade. De historische bruto Bpm is € 32.122.
4.4.
In de bezwaarfase is de naheffingsaanslag verminderd met € 2. Tevens heeft de inspecteur aan belanghebbende een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van 2 punten.

Motivering

Waardevermindering in verband met schade
4.5.
Belanghebbende heeft ter zitting haar standpunt ten aanzien van de deskundigheid en onafhankelijkheid van DRZ ingetrokken. Belanghebbende is echter van mening dat de naheffingsaanslag vernietigd dient te worden omdat bij de hertaxatie ten onrechte nauwelijks schade is gecalculeerd. Belanghebbende wijst verder naar het beleid dat binnen de branche is ontwikkeld ten aanzien van acceptabele gebruiksschade.
4.6.
De inspecteur stelt dat de bewijslast ten aanzien van de schade bij belanghebbende ligt en dat de schade op moment van de hertaxatie door DRZ aanwezig moet zijn. Verder is de inspecteur van mening dat, zo al sprake is van een beleid binnen de branche, hij hieraan niet gebonden is.
4.7.
De rechtbank overweegt als volgt. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door belanghebbende gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft daartoe gewezen op het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ is onderkend. Met het taxatierapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Dat, zoals belanghebbende stelt, binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en ‘echte schade’ en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto, kan niet tot een ander oordeel leiden. De inspecteur is niet gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. Dit brengt mee dat het primaire standpunt van belanghebbende faalt.
Herleidingsmethode
4.8.
De beroepsgronden van belanghebbende met betrekking tot de zogenoemde herleidingsmethode slagen niet. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 april 2022 [1] en naar de conclusie van A-G Ettema van 22 december 2023. [2]
Forfaitaire tabel per 1 juli 2023
4.9.
Belanghebbende is van mening dat de toegepaste tabel verouderd [3] is en niet voldoet aan het EU-recht [4] . De inspecteur is het niet eens met dit standpunt van belanghebbende.
4.10.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar stelling dat voor de berekening van de afschrijving de forfaitaire tabel moet worden toegepast die geldt per 1 juli 2023. De vaststelling van de (percentages van de) forfaitaire afschrijvingstabel is voorbehouden aan de wetgever en niet aan de rechter. Het is de keuze van de wetgever om de nieuwe tabel niet eerder dan 1 juli 2023 in werking te laten treden. De rechtbank ziet geen reden om daar in dit individuele geval van af te wijken. Het arrest Gomes Valente waar belanghebbende naar verwijst, doet hier niet aan af.
Immateriële schadevergoeding
4.11.
Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.12.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 15 augustus 2022 bij de inspecteur is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 15 januari 2025. Sinds de indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak is een periode van 29 maanden verstreken.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat de redelijke termijn met afgerond 5 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 500. Omdat de bezwaarfase afgerond 9 maanden heeft geduurd en daarmee 3 maanden te lang, komt de overschrijding voor 3/5 deel, zijnde € 300 voor rekening van de inspecteur en 2/5 deel, zijnde € 200 voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Kostenvergoeding bezwaarfase
4.14.
Belanghebbende betoogt dat de inspecteur de vergoeding voor de kosten van bezwaar ten onrechte heeft vastgesteld op € 592 omdat de inspecteur het lagere tarief van € 269 per punt heeft toegepast.
4.15.
Deze klacht is gegrond. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 12 juli 2024 [5] heeft geoordeeld moet punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht buiten toepassing blijven. De regelgever heeft immers het verschil in vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase tussen belastingzaken en overige zaken onvoldoende onderbouwd. De rechtbank zal daarom een vergoeding voor de kosten voor de bezwaarfase vaststellen naar het hoge tarief van € 647 per punt.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar welke betrekking heeft op de kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647 met een wegingsfactor 1, in totaal derhalve € 1.294, welke verrekend mag worden met hetgeen in de bezwaarfase reeds vergoed is. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907 met een wegingsfactor 0,5 [6] . De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen zodat de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase € 907 (2 maal € 907 maal 0,5) bedraagt. De totale vergoeding bedraagt daarom € 2.201 (€ 1.294 + € 907).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar welke betrekking heeft op de kostenvergoeding voor de bezwaarfase;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 300;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 200;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.201 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 15 januari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

3.Verwijst naar het besluit van 2 december 2022, nr. 2022-0000289823, Staatscourant 27 december 2022, nr. 33377, zie artikel 14, onder C.
4.HvJ EG van 22 februari 2001 (Gomes Valente), ECLI:EU:C:2001:109, r.o. 23.
6.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 augustus 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2524, 1.3.