Inleiding
1. In een besluit van 8 september 2022 (primair besluit) heeft de minister eisers aanvraag voor een tegemoetkoming op grond van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (de Regeling) onder meer afgewezen voor zover deze betrekking heeft op de periode van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011.
In een besluit van 7 april 2023 (bestreden besluit) heeft de minister eisers bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft middels een brief van 16 mei 2023 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft middels een brief van 20 juni 2023 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft partijen middels een brief van 17 december 2024 gevraagd of zij op een zitting willen worden gehoord. Daarbij is aan partijen meegedeeld dat de rechtbank het niet nodig vindt om een zitting te houden. Beide partijen hebben vervolgens ingestemd met het achterwege laten van een zitting. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens op 4 maart 2025 gesloten.
OverwegingenRelevante feiten en omstandigheden
2. Eiser was gedurende de periode 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 werkzaam in dienst van een Zwitserse werkgever, [bedrijf] GmbH. Eiser was tijdens genoemde periode premieplichtig en verzekerd in Nederland. Hij stelt dat zijn werkgever ook in Zwitserland premies heeft afgedragen voor de Zwitserse sociale verzekeringen.
Eiser heeft op 28 juni 2022 een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op grond van de Regeling. Deze aanvraag heeft betrekking op de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011, en heeft geleid tot de in de inleiding weergegeven besluitvorming.
Standpunt van de minister
3. De minister stelt zich – voor zover van belang – op het standpunt dat eiser geen recht heeft op een tegemoetkoming over de periode van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011, omdat Zwitserland voor deze periode niet kan worden aangemerkt als rijnoeverstaat in de zin van de Regeling.
4. Volgens eiser heeft de minister ten onrechte geen tegemoetkoming toegekend over de periode van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011. Hij stelt dat Zwitserland over die periode ten onrechte is uitgesloten van de werkingssfeer van de Regeling. De minister baseert zich ten onrechte niet op de tekst van de Regeling (artikel 1, eerste lid, sub i, en artikel 2, aanhef en sub b), maar op de (daarmee strijdige) toelichting bij de Regeling. De afwijzing is verder ten onrechte gebaseerd op mogelijke twijfel over de werkingssfeer van de Rvo. Volgens eiser is deze twijfel met betrekking tot Zwitserland net zo goed aanwezig, nu de Rvo voorafgaand aan 1 april 2012 in zijn geval toepasselijk was op grond van beleidsregel SB2266 van de Sociale Verzekeringsbank (Svb).
Eiser voert verder aan dat artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is en dat de minister op grond van zijn discretionaire bevoegdheid via de in dat artikel vervatte evenredigheidstoets had moeten afwijken van de Regeling omdat hij door de Regeling in een schrijnende situatie wordt gebracht. Eiser stelt ook dat de minister, voor het geval geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid, de Regeling exceptief had moeten toetsen. Hij beroept zich verder op het evenredigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
Eiser verzoekt ten slotte om schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure op grond van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Relevante wet- en regelgeving
5. De relevante wet- en regelgeving in deze zaak is opgenomen in een bijlage, die is gehecht aan deze uitspraak.
Waar gaat het in deze zaak (niet) om?
6. In deze zaak moet worden beoordeeld of eisers aanvraag over de periode van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 terecht is afgewezen op de grond dat Zwitserland voor die periode niet is aan te merken als rijnoeverstaat. Daarbij is van belang of eiser in aanmerking had moeten worden gebracht voor een tegemoetkoming over deze periode door toepassing van artikel 4:84 van de Awb, dan wel via de weg van exceptieve toetsing van de Regeling. Verder ligt de vraag voor of de minister voor deze periode anders had moeten beslissen op basis van een aantal algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De aard van de Regeling en de wijze van toetsen
7. De Regeling is gebaseerd op artikel 9 van de Kaderwet SZW-subsidies. Deze wet geeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de bevoegdheid om spoedeisende tijdelijke verstrekkingen toe te kennen. In het geval van de Regeling heeft de minister van deze bevoegdheid gebruik gemaakt om te voorzien in een unilaterale, onverplichte tussenoplossing in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor de groep rijnvarenden die naast het betalen van sociale premies in Nederland via inhouding op hun salaris ook premies hebben betaald in een andere rijnoeverstaat. Het doel van de regeling is om deze specifieke groep rijnvarenden zo veel als mogelijk is in dezelfde sociale zekerheidspositie te brengen als waarin zij zouden hebben verkeerd als hun werkgevers niet onverschuldigd premies ten behoeve van het socialezekerheidsstelsel van een andere rijnoeverstaat op het salaris hadden ingehouden. De rechtbank wijst hierbij op paragraaf 1.2 van de toelichting bij de Regeling.
8. De rechtbank is van oordeel dat de Regeling een algemeen verbindend voorschrift is, niet zijnde een wet in formele zin. Van beleid in de zin van artikel 4:84 van de Awb, zoals eiser meent, is dan ook geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet. Een algemeen verbindend voorschrift kan, ook wanneer het gaat om de uitoefening van een gebonden bevoegdheid, buiten toepassing worden gelaten indien het wettelijk voorschrift als zodanig niet rechtmatig is (de exceptieve toetsing) of als toepassing van het wettelijk voorschrift in het individuele geval niet rechtmatig is (de rechtstreekse toetsing). De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de grote kamer van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 26 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:190). Was Zwitserland over de betrokken periode aan te merken als rijnoeverstaat?
9. Naar het oordeel van de rechtbank werpt de minister eiser terecht tegen dat Zwitserland in de periode van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 geen rijnoeverstaat was in de zin van artikel 1 van de Regeling, omdat dit land pas vanaf 1 april 2012 partij is bij de Rvo. De door eiser gestelde omstandigheid dat de beperking dat Zwitserland pas vanaf 1 april 2012 kan worden aangemerkt als rijnoeverstaat niet expliciet is opgenomen in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Regeling maakt niet dat Zwitserland over de betrokken periode kan worden aangemerkt als rijnoeverstaat, of dat sprake is van strijd tussen de Regeling en de toelichting erop. Feit is immers dat Zwitserland pas vanaf 1 april 2012 partij is bij de Rvo. Ook is de bedoeling van de minister duidelijk.
10. De rechtbank overweegt met betrekking tot de exceptieve toetsing dat de minister bij de totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift, zoals de Regeling, veel beslissingsruimte heeft. Dit betekent dat de rechtbank de in de Regeling vastgestelde voorwaarden waaronder een tegemoetkoming kan worden toegekend terughoudend moet toetsen. De rechtbank wijst hierbij op de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de exceptieve toetsing van algemeen verbindende voorschriften, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 april 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:748). 11. Uit een brief van 8 februari 2021 van de minister aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2020/21, 26834, nr. 51), de artikelsgewijze toelichting bij de Regeling (meer specifiek: de toelichting bij het begrip 'rijnoeverstaat' in artikel 1 van de Regeling), en paragraaf 1.6 van de toelichting op de Regeling blijkt dat de minister de bewuste keuze heeft gemaakt om de Regeling uitsluitend van toepassing te laten zijn op rijnvarenden met een werkgever uit een rijnoeverstaat, zoals bedoeld in de Rvo en de Regeling. De minister benoemt in de toelichting bij artikel 1 uitdrukkelijk dat Zwitserland vanaf 1 april 2012 een rijnoeverstaat is. Het gevolg daarvan is dat pas vanaf deze datum recht bestaat op een tegemoetkoming, omdat pas vanaf dat moment de afwijkende regels van de Rvo ten opzichte van de Basisverordening tot twijfel hebben kunnen leiden bij werkgevers en werknemers in de Rijnvaart over de geldende regels rondom procedurele aspecten ten aanzien van de Rvo. De rechtbank acht deze motivering niet onredelijk. Weliswaar betekent dit dat eiser voor de betrokken periode waarin sprake is van een Zwitserse werkgever geen recht heeft op een tegemoetkoming, maar de minister heeft dit onderkend en meegenomen in zijn politiek-bestuurlijke afweging en heeft die keuze onderbouwd. Wat eiser hierover aanvoert slaagt daarom niet. Nog daargelaten dat eiser in het geheel niet heeft onderbouwd dat de Rvo op grond van beleidsregel SB2266 in de in geding zijnde periode is toegepast, maakt toepasselijkheid van de Rvo op grond van beleidsregel SB2266 van de Svb nog niet dat Zwitserland in de betrokken periode kan worden aangemerkt als rijnoeverstaat in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Regeling.
12. Bij de vraag of toepassing van de voorwaarde dat een rijnvarende een werkgever moet hebben uit een rijnoeverstaat onrechtvaardig is, zoals eiser stelt, moet worden beoordeeld of deze toepassing in zijn geval zozeer in strijd is met de algemene rechtsbeginselen of het ongeschreven recht, dat die toepassing achterwege moet blijven. Eiser stelt in dit kader dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
13. Eiser stelt ter onderbouwing van zijn standpunt dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden dat hij door toepassing van de Regeling in een schrijnende situatie is beland. Hij heeft in dit verband alleen verwezen naar het verslag van een algemeen overleg in de Tweede Kamer, waarin de problematiek van de rijnvarenden is besproken (Kamerstukken II 2019/20, 26834, nr. 48). Het betreft hier een algemeen kamerstuk waar eiser geen rechten aan kan ontlenen. Eiser heeft niet concreet onderbouwd waaruit de schrijnende situatie in zijn specifieke geval bestaat, zodat niet kan worden geconcludeerd dat toepassing van de tegengeworpen voorwaarde in dit geval heeft geleid tot een onevenredige uitkomst.
14. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1321) vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat door een bestuursorgaan toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Daarvan is in dit geval geen sprake. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel slechts verwezen naar het verslag van een algemeen overleg in de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2019/20, 26834, nr. 48), aan welk verslag geen verwachtingen kunnen worden ontleend. 15. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Voor een geslaagd beroep hierop is vereist dat sprake is van ongelijke behandeling van rechtens vergelijkbare gevallen. Daarvan is in eisers geval geen sprake. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de minister in een geval dat vergelijkbaar is met het zijne wel een tegemoetkoming heeft toegekend. De gestelde omstandigheid dat eiser in de betrokken periode dubbele premies heeft betaald zoals rijnvarenden die wel voldoen aan de voorwaarden in artikel 2 van de Regeling, maakt nog niet dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
16. Het is vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:568) dat als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit is behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken. 17. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB vangt de termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt en eindigt de termijn op het moment van de uitspraak. De minister heeft eisers bezwaarschrift op 19 september 2022 ontvangen. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar, zou de procedure uiterlijk 19 september 2024 moeten zijn afgerond met een uitspraak over eisers beroep. Bij de beoordeling in welke mate de redelijke termijn is overschreden, moet worden uitgegaan van de datum van deze uitspraak.
18. De redelijke termijn is overschreden met iets minder dan zes maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500,-. Omdat de behandeling van het bezwaar minder dan drie weken te lang heeft geduurd, is de termijnoverschrijding vrijwel geheel toe te rekenen aan de rechtbank. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van
€ 500,-. De rechtbank merkt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in zoverre mede aan als partij in dit geding.