ECLI:NL:RBZWB:2025:1226

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 maart 2025
Publicatiedatum
3 maart 2025
Zaaknummer
25/481 OPIUM en 25/482 OPIUM
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot sluiting van een woning wegens drugshandel en verzoek om voorlopige voorziening

Op 3 maart 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een huurder van een woning, een voorlopige voorziening vroeg tegen de sluiting van haar woning door de burgemeester van Tilburg. De sluiting was gebaseerd op de constatering van drugsdealen in de woning, waarbij op 3 juli 2023 een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne en contant geld werd aangetroffen. De burgemeester had eerder het bezwaar van verzoekster tegen de sluiting ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid tot sluiting had kunnen besluiten, gezien de ernst van de overtredingen en de rol van de woning in de drugshandel. Verzoekster had aangevoerd dat de sluiting niet in stand kon blijven vanwege schending van het verdedigingsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de sluiting noodzakelijk was ter bescherming van het woon- en leefklimaat. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 25/481 OPIUM
BRE 25/482 OPIUM
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 maart 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. I. Kassino),
en

de burgemeester van de gemeente Tilburg.

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: Stichting WonenBreburg uit Tilburg.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de sluiting van haar woning aan [adres] (hierna de woning).
1.1
Met het bestreden besluit van 24 december 2024 heeft de burgemeester het bezwaar van verzoekster tegen de sluiting van de woning ongegrond verklaard.
1.2
De burgemeester heeft op 27 januari 2025 toegezegd bereid te zijn om de effectuering van het besluit op te schorten tot 3 dagen na bekendmaking van de uitspraak van de voorzieningenrechter.
1.3
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 20 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen verzoekster, samen met haar dochter en haar gemachtigde. Namens de burgemeester hebben deelgenomen mr. M.F.M. van Gansen en [naam 1] .
1.4
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. Onder overweging 13.6 legt de voorzieningenrechter uit waarom. De voorzieningenrechter zal daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening doen, maar ook op het beroep.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Verzoekster en haar partner wonen in de woning. Zij huren deze woning van WonenBreburg. Verzoekster en haar partner hebben een aantal kinderen. Een van die kinderen is hun zoon genaamd [zoon] .
2.1
In een bestuurlijke rapportage van 25 januari 2024 heeft de politie Zeeland-West-Brabant aan de burgemeester gerapporteerd dat gedurende de periode 3 juli 2021 tot en met 3 juli 2023 sprake is geweest van drugsdealen (straathandel). Verder blijkt uit dit rapport dat er op 18 april 2023 een opsporingsonderzoek is gestart naar een drugsbezorgservice in [plaats] en omstreken die bekend staat onder de naam ‘ [organisatie] ’. Op 3 juli 2023 zijn acht personen aangehouden, die ervan worden verdacht deel uit te maken van deze criminele organisatie. Drie van de acht verdachten zijn aangehouden in drie verschillende woningen in [plaats]. In die woningen zijn handelshoeveelheden drugs aangetroffen en grote hoeveelheden contant geld.
2.2
De woning van verzoekster is een van die drie woningen. In deze woning is op 3 juli 2023 onder andere aangetroffen; 88 gripzakjes met in totaal 108,46 gram cocaïne en een bedrag van € 16.300,-- aan bankbiljetten. Een van de verdachten, de zoon van verzoekster, is op 3 juli 2023 aangehouden in de woning.
2.3
De burgemeester heeft aan verzoekster en haar partner het voornemen kenbaar gemaakt om de woning met het bijbehorend erf te sluiten voor de duur van 1 maand. Verzoekster en haar partner hebben hun zienswijze tegen dit voornemen kenbaar gemaakt.
2.4
Met het besluit van 1 augustus 2024 heeft de burgemeester de woning met bijbehorend erf gesloten voor de duur van 1 maand. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2.5
Verzoekster heeft hangende de bezwaarprocedure een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter heeft het verzoek met de uitspraak van 10 oktober 2024 toegewezen en het besluit van 1 augustus 2024 geschorst tot twee weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. [1]
2.6
Op 12 maart 2024, getekend op 30 september 2024, is een aanvullende bestuurlijke rapportage opgesteld. In deze rapportage is vermeld waar in de woning de drugs, het contante geld en andere aan drugs aanverwante zaken zijn aangetroffen.
2.7
Met de brief van 31 oktober 2024 is verzoekster in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 14 november 2024 gegevens aan te leveren met betrekking tot de inreis- en uitreisstempels in de paspoorten van haar en haar partner. Tevens is gevraagd om vliegtickets en/of bankafschrijvingen van die vliegtickets over te leggen. Verzoekster heeft geen nadere stukken overgelegd.
2.8
Met het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter beoordeelt of de burgemeester de woning in redelijkheid heeft kunnen sluiten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van verzoekster.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wettelijk kader
5. De voor de beoordeling van het verzoek belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt verzoekster
6. Verzoekster heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat sluiting niet in stand kan blijven wegens schending van het verdedigingsbeginsel van artikel 47 van het EU-Handvest.
Verder is aangevoerd dat sluiting van de woning in strijd is met het evenredigheidsbeginsel van de Awb en artikel 52 van het EU-Handvest. De gevolgen voor verzoekster staan niet in verhouding tot het doel van de sluiting. Sluiting is volgens verzoekster niet noodzakelijk. Er is geen sprake van een verband tussen de woning en de drugshandel, er is geen sprake van recidive of antecedenten en het tijdsverloop sinds de overtreding is 19 maanden. Verzoekster heeft aangevoerd dat sprake is van geen of verminderde persoonlijke verwijtbaarheid. Verder heeft zij nog gesteld dat zij kwetsbaar is en haar draagkracht om met de gevolgen van de sluiting om te gaan, nihil is.
Overwegingen voorzieningenrechter
Beroep op EU-Handvest
7. Verzoekster heeft ter zitting haar beroep op artikel 47 van het EU-Handvest laten vallen. Ter zitting is verder toegelicht dat de verwijzing naar artikel 52 van het EU-Handvest niet bedoeld is als zelfstandige beroepsgrond maar dat dit samenloopt met het beroep op het evenredigheidsbeginsel van de Awb. De voorzieningenrechter zal het EU-handvest daarom niet nader bespreken in deze uitspraak.
Bevoegdheid burgemeester
8. Niet in geschil is dat de politie op 3 juli 2023 een grote hoeveelheid harddrugs in de woning heeft aangetroffen. Ook is niet in geschil dat de burgemeester in beginsel bevoegd is de woning te sluiten.

Is de bevoegdheid gebruik voor een ander doel?

8.1
Ter zitting heeft verzoekster aangevoerd dat de burgemeester zijn bevoegdheid heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. Met verwijzing naar het convenant aanpak drugscriminaliteit Zeeland-West-Brabant (hierna convenant) en het beleid stelt verzoekster, kort samengevat, dat sluiting van de woning een voorzet is om tot een buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst te komen.
8.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat in het bestreden besluit uitgebreid is gemotiveerd met welk doel de woning is gesloten. Uit dit besluit, het convenant en het beleid blijkt niet dat aan de sluiting een ander doel ten grondslag heeft gelegen dan vermeld in het bestreden besluit. Dat in het convenant een aantal beoogde effecten wordt opgesomd, waaronder het kunnen verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen, zoals het beëindigen of (buitengerechtelijk) ontbinden van huurovereenkomsten, maakt niet dat dit het doel van de sluiting van de woning door de burgemeester is. Zoals in het convenant ook is opgenomen geven de partners binnen de kaders van hun eigen bevoegdheden en verantwoordelijkheden invulling aan hun eigen taak. [2] Dat zij een integrale aanpak hebben afgesproken en gegevens met elkaar delen is logisch in het licht van het integraal bestrijden en voorkomen van drugscriminaliteit. Dit betekent echter niet dat de bevoegdheid van de burgemeester gebruikt wordt om een bevoegdheid voor de woningcorporatie te creëren. Ook uit het beleid blijkt dit niet. Dat er in het beleid afwijkende regels zijn opgenomen voor sociale huurwoningen vloeit voort uit de bijzondere positie van de woningcorporaties, zo blijkt uit de toelichting. Ingevolge dit beleid geldt voor een sociale huurwoning een beperktere sluitingstermijn. In de toelichting daarbij wordt verwezen naar het convenant en wordt opgemerkt dat bij signalen van drugshandel zo snel mogelijk wordt ingegrepen en tot ontbinding van de huurovereenkomst wordt overgegaan . Deze opmerking moet in de context van de toelichting worden gezien, waarmee wordt gemotiveerd. waarom er een afwijkende sluitingstermijn geldt voor sociale huurwoningen. [3] . Ook wordt hiermee uitdrukking gegeven aan het feit dat de woningbouwcoöperatie een zero tolerance beleid heeft in het geval er drugs wordt aangetroffen in de woning (zoals namens de burgemeester ter zitting is toegelicht). Dit blijft echter een eigen afweging van de woningcorporatie die los gezien moet worden van de bevoegdheid van de burgemeester. Uit deze toelichting kan in ieder geval niet de conclusie worden getrokken dat sluiting van de woning tot doel heeft tot beëindiging van een huurovereenkomst te komen. Overigens kan de woningcorporatie ook zonder dat een woning wordt gesloten overgaan tot ontbinding van de huurovereenkomst als er drugs in de woning zijn aangetroffen. In het geval van verzoekster is een dergelijke ontbindingsprocedure inmiddels ook al gestart. Omdat er verder ook geen enkele aanwijzing is dat de burgemeester zijn bevoegdheid voor een ander doel heeft gebruikt, slaagt deze grond van verzoekster niet.
Beleidsregels
9. De burgemeester voert ten aanzien van de aan hem toegekende bevoegdheid als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet een beleid dat is neergelegd in de ‘Beleidsregels artikel 13b Opiumwet’ (de Beleidsregels).
9.1
Ingevolge de beleidsregels wordt bij handel in harddrugs met een handelshoeveelheid van meer dan 0,5 gram de woning voor één maand gesloten, indien er sprake is van een woning van een woningcorporatie
.De sluiting van de woning is in overeenstemming met dit beleid. Dit wordt ook niet betwist door verzoekster.
Belangenafweging
10. In artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
10.1
Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt de burgemeester overeenkomstig zijn beleid tenzij dit leidt tot gevolgen die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen.
10.2
Met deze bepalingen in de Awb is dus geregeld dat er een belangenafweging moet plaatsvinden. Dat er in het beleid geen afzonderlijke bepalingen over de belangenafweging is opgenomen, is daarom niet relevant.
10.3
In het geval van verzoekster houdt de toets aan deze bepalingen in dat de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid van de sluiting van de woning worden beoordeeld. [4]
Is de sluiting noodzakelijk?
11. Naar vaste rechtspraak moet aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding worden beoordeeld of sluiting van een pand noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij het pand en het herstel van de openbare orde. Bij de beoordeling van de noodzaak van sluiting is de vraag aan de orde of de burgemeester met een minder ingrijpend middel had kunnen en moeten volstaan, omdat het beoogde doel ook daarmee bereikt wordt. [5]
11.1
De voorzieningenrechter stelt voorop dat een woningsluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet een sanctie is gericht op herstel. De sluiting moet in dat kader noodzakelijk zijn ter bescherming van het woon- en leefklimaat en het herstel van de openbare orde.
11.2
De burgemeester heeft, gelet op de aangetroffen handelshoeveelheid harddrugs (216 gebruikershoeveelheden) en de hoeveelheid briefgeld, mogen aannemen dat de woning van verzoekster een rol heeft vervuld binnen de keten van drugshandel. Verder zijn er ook attributen (zoals nieuwe gripzakjes, weegschaaltjes) aangetroffen die duiden op handel vanuit de woning. De ernst en omvang van deze overtreding van de Opiumwet maken een woningsluiting in beginsel noodzakelijk ter bescherming van de onder 11.1 genoemde belangen.
11.3
Het feit dat de zoon van verzoekster niet op het adres van de woning in de basisregistratie personen stond ingeschreven, doet niet af aan het feit dat hij daar wel regelmatig verbleef. Ter zitting is door de dochter van verzoekster gesteld dat haar broer de sleutel van de woning had om de post in de gaten te houden en de planten water te geven. Verzoekster heeft gesteld dat zij op 27 mei 2023 naar Marokko is gegaan. Op 3 juli 2023 is de zoon in de woning aangehouden door de politie. Hieruit volgt dat de zoon in ieder geval in die periode (regelmatig) in de woning is geweest. De voorzieningenrechter acht het verder aannemelijk dat de zoon ook vóór die periode al regelmatig in de woning van zijn ouders verbleef. Ter zitting is immers gesteld dat hij geen vaste verblijfplaats had en afwisselend bij zijn ouders, zijn zus of elders sliep. Hierbij is tevens betrokken dat de zoon, zoals onweersproken ter zitting is gesteld, een eigen slaapkamer in de woning van zijn ouders heeft.
11.4
Het feit dat geen overlast of drugstransacties zijn geconstateerd rondom de woning maakt niet dat de sluiting in dit geval niet noodzakelijk is. Er is namelijk sprake van een professioneel crimineel samenwerkingsverband. Zoals ter zitting ook namens de burgemeester gesteld is er door de politie in kaart gebracht dat het gemiddeld ging om 77 transacties per 24 uur via de ‘snuiflijn’ en 49 transacties per 24 uur via de ‘rooklijn’. De drugsbezorgservice is in ieder geval sinds juli 2021 actief. Gelet op de grote hoeveelheid aangetroffen harddrugs en grote hoeveelheid contant geld, fungeerde de woning als een soort opslag- en distributiecentrum voor de criminele organisatie. De woning vervulde daarmee een belangrijke rol in het criminele samenwerkingsverband. Het is dus noodzakelijk dat de relatie van de woning met het criminele circuit wordt doorbroken.
Maakt het tijdsverloop dat er geen noodzaak tot sluiting meer is?
12. De burgemeester heeft in het bestreden besluit en ter zitting toegelicht waarom ondanks het tijdsverloop de noodzaak tot sluiting nog steeds aanwezig is.
12.1
De stelling van de burgemeester dat de woning van verzoekster zich in een voor drugscriminaliteit kwetsbare omgeving bevindt, is onderbouwd met een (na de bezwaarprocedure geactualiseerd) kaartje met daarop vermeld de panden die recentelijk zijn gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Ter zitting is toegelicht dat van die panden, drie panden binnen 600 meter van de woning zijn gelegen (waarbij een op 300 meter van de woning van verzoekster). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiermee voldoende onderbouwd dat de woning van verzoekster in een kwetsbare omgeving ligt. Verder acht de voorzieningenrechter het van belang dat de aanhouding van de verdachten op 3 juli 2023 niet per definitie betekent dat de criminele organisatie [organisatie] , die jaren dag en nacht actief is geweest, de activiteiten heeft beëindigd. De MMA [6] -melding van 15 juli 2024 bevestigt dat.
12.2
Anders dan door verzoekster is gesteld, is de voorzieningenrechter van oordeel dat er, ondanks het tijdsverloop, nog steeds een signaalfunctie uitgaat van sluiting. Met sluiting wil de burgemeester immers laten zien dat opgetreden wordt tegen drugshandel en dat handel niet wordt getolereerd. Bij de sluiting wordt ook bekend gemaakt dat het gaat om een sluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Verzoekster wordt dan ook niet gevolgd in haar stelling dat niemand meer een link zal leggen tussen de sluiting en de aangetroffen drugs in de woning en dat er daarom geen sprake meer zou zijn van een signaalfunctie.
12.3
Gelet op wat hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat, ondanks de ruime periode tussen de doorzoeking van de woning en de sluiting van de woning er nog steeds sprake is van een noodzaak tot sluiting en het beoogde doel niet met een minder ingrijpend middel kan worden bereikt.
Beoordelingspunten evenwichtigheid.
13. Bij de beoordeling van de evenwichtigheid van (de duur van) de sluiting zijn verschillende omstandigheden van belang, zoals de mate van verwijtbaarheid van de aangeschreven persoon, een bijzondere binding met het pand en de mogelijkheid om weer van het pand gebruik te kunnen maken. De nadelige gevolgen van de sluiting voor de bewoner moeten worden afgewogen tegen de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de burgemeester een sluiting noodzakelijk mocht vinden. Een sluiting met veel nadelige gevolgen is niet per definitie onevenwichtig. [7]
Is aannemelijk dat verzoekster en haar partner in Marokko waren?
13.1
Bij de vraag of de woningsluiting evenwichtig is, speelt onder andere de vraag of en zo ja in hoeverre verzoekster (en haar partner) een verwijt kan worden gemaakt van de overtreding.
13.2
De burgemeester maakt in het bestreden besluit de bewoners van de woning het verwijt geen toezicht te hebben gehouden. Daarbij is de burgemeester ervan uitgegaan dat verzoekster en/of haar partner tijdens het verblijf van hun zoon, ook zelf aanwezig waren in de woning, althans dat niet is gebleken dat zij allebei in de periode voor de doorzoeking op 3 juli 2023 in Marokko waren. Ter zitting is namens de burgemeester gesteld dat, als zou blijken dat verzoekster en haar partner in Marokko waren, dit van invloed is op het oordeel over de persoonlijke verwijtbaarheid. De voorzieningenrechter zal daarom eerst bespreken of aannemelijk is geworden dat verzoekster en haar partner in Marokko waren. De bewijslast daarvoor ligt bij verzoekster.
13.3
Verzoekster heeft door overlegging van een vliegticket en inreisstempel in haar paspoort aangetoond dat zij op 27 mei 2023 naar Marokko is gegaan. Verzoekster heeft, ondanks dat zij daartoe in de bezwaarprocedure in de gelegenheid is gesteld, geen stukken overgelegd van haar stelling dat haar partner al voor 27 mei 2023 naar Marokko is gereisd en zij en haar partner in de periode tot 3 juli 2023 nog altijd in Marokko waren. Ter zitting heeft verzoekster voor het eerst gesteld dat zij en haar partner bijna een jaar in Marokko zijn geweest. Ter onderbouwing van die stelling heeft verzoekster haar paspoort laten zien, waarbij zij heeft gewezen op een uitreisstempel waarop de datum 18 april 2024 staat.
13.4
De voorzieningenrechter acht deze eerst ter zitting gedane stelling ongeloofwaardig. Daarbij is betrokken dat verzoekster tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de terugkomst naar Nederland. Tijdens de zitting op 26 september 2024 in de eerdere voorlopige voorzieningprocedure heeft zij immers verklaard dat zij op 15 juli 2023 vanuit Marokko naar Nederland is gereisd. Tijdens die zitting heeft ze ook haar paspoort laten zien, maar dan alleen ter onderbouwing van haar stelling dat zij op 27 mei 2023 is ingereisd in Marokko. De uitreisstempel zou in haar Marokkaanse paspoort staan, zo heeft zij destijds verklaard. Ook tijdens de bezwaarprocedure heeft verzoekster deze stelling herhaald en toegezegd daarvan bewijs over te leggen. Later tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft ze gesteld die stukken niet te kunnen overleggen omdat deze stukken belastend kunnen zijn voor de strafzaak van haar zoon. Vervolgens heeft ze schriftelijk gesteld geen stukken over te leggen.
13.5
Pas tijdens de zitting op 20 februari 2025 stelt verzoekster dat zij tot 18 april 2024 in Marokko is geweest. Nadat zij eerst, desgevraagd, daar geen bewijs van wilde overleggen omdat dit incriminerend voor haarzelf zou zijn, heeft zij alsnog tijdens de zitting haar Nederlandse paspoort laten zien. In dit paspoort staan drie stempels. Een entreestempel met als datum 27 mei 2023, en twee sortiestempels waarvan een op 7 november 2022 en een op 18 april 2024. De stempel van 18 april 2024 zou volgens verzoekster aantonen dat zij op 18 april 2024 uit Marokko is gereisd. Zonder nader bewijs is de voorzieningenrechter er echter niet van overtuigd dat deze stempel de uitreisstempel is die gerelateerd kan worden aan haar inreis op 27 mei 2023. Van belang daarbij is dat deze stempel ook al tijdens de zitting op 26 september 2024 aanwezig was in dit paspoort en toen niet werd aangewezen als uitreisstempel. Ook is van belang dat verzoekster eerder heeft gesteld dat de uitreisstempel in haar Marokkaanse paspoort zou staan. Zonder inzicht in het Marokkaanse paspoort is niet vast te stellen op welke inreis de uitreisstempel betrekking heeft. Op het Nederlandse paspoort staat immers maar één inreisstempel en twee uitreisstempels. Omdat verzoekster ook niet anderszins heeft aangetoond dat zij en haar partner in Marokko waren, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat zij in de woning waren ten tijde van het verblijf van de zoon voorafgaand aan 3 juli 2023.
Aanbod tot nadere onderbouwing
13.6
Ter zitting heeft verzoekster gesteld dat zij mogelijk in de beroepsprocedure nog nader kan onderbouwen dat zij in Marokko was. De voorzieningenrechter stelt echter vast dat verzoeker in ieder geval vanaf de uitspraak van 10 oktober 2024 ervan op de hoogte was dat het van essentieel belang is dat zij aantoont dat zij en haar partner in Marokko waren. Ondanks dat zij daartoe gedurende langere tijd in de gelegenheid is geweest daarvan bewijs over te leggen, heeft zij dat niet gedaan. De enkele ongemotiveerde stelling ter zitting dat er ‘iets moet zijn’ is voor de voorzieningenrechter te vaag om aan te nemen dat verzoekster nog met bewijsstukken kan komen. Daarbij is ook nog van belang dat verzoekster alleen heeft gesproken over mogelijke stukken die betrekking hebben op haarzelf en niet op het verblijf van haar partner in Marokko. Omdat ook van belang is hoe lang haar partner in Marokko was, geeft een mogelijk bewijs van het verblijf van verzoekster zonder bewijs van het verblijf van haar partner geen wezenlijke andere uitkomst van deze beoordeling. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak.
Ontvangst stukken na sluiting van het onderzoek
13.7
Verzoekster heeft op 24 februari 2024 een aanvullend beroepschrift ingediend. Op 20 februari 2025 is echter het onderzoek ter zitting gesloten. De voorzieningenrechter heeft beoordeeld of het aanvullend beroepschrift aanleiding geeft om het onderzoek te heropenen.
13.8
De voorzieningenrechter stelt vast dat het aanvullend beroepschrift, op de punten 8 en 9 na, identiek is aan de gronden die al waren aangevoerd in de voorlopige voorziening. In de punten 8 en 9 verwijst verzoekster naar (een nog na te zenden) bijlage 21 waarin kopieën van haar Nederlands paspoort en Marokkaans paspoort zouden zijn opgenomen. Verzoekster heeft echter niet aangeboden om kopieën van het paspoort van haar partner over te leggen. Zoals uit de gedingstukken blijkt en ook ter zitting is besproken, is ook het paspoort van haar partner van belang. Nu niet wordt aangeboden bewijs over te leggen van het verblijf van de partner, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding het onderzoek te heropenen. Terzijde merkt de voorzieningenrechter nog op dat de aangekondigde kopieën van het paspoort van verzoekster zelf tot op heden niet zijn ontvangen.
Kan verzoekster en haar partner een verwijt worden gemaakt?
14. Hoewel verzoekster en haar partner niet verdacht worden van drugshandel, betekent dit niet dat hen geen verwijt kan worden gemaakt. Verzoekster en haar partner dienden als huurders van de woning, toezicht uit te oefenen op de woning. Uit de aanvullende bestuurlijke rapportage blijkt dat de drugs en aanverwante artikelen verspreid door de woning aanwezig waren. Zo werd in de lade van het fornuis in de keuken een tas aangetroffen met nieuwe gripzakjes, een zakje met cocaïne, en weegschaaltje met witte resten een lepeltje met witte resten. Ook werd daar een bedrag van in totaal € 4.750,-- aangetroffen. Het is niet goed voorstelbaar dat verzoekster en haar partner, als medegebruikers van die woning, deze spullen daar niet hebben zien liggen. Daar komt bij dat de zoon, gelet op het grote aantal transacties, met hoge regelmaat telefonisch contact moet hebben gehad met klanten en regelmatig met de auto weg is gegaan. Deze vele (korte) telefoongesprekken en autoritten moeten toch zijn opgevallen. De voorzieningenrechter kan zich vinden in het standpunt van de burgemeester dat verzoekster en haar partner onvoldoende toezicht hebben gehouden en dat daarmee een verwijt kan worden gemaakt.
Gevolgen van de sluiting
15. Ter zitting is gesteld dat verzoekster en haar partner gedurende de sluiting van de woning ergens anders terecht kunnen. De sluiting van de woning op zich betekent dus niet dat zij tijdelijk dakloos zullen zijn. Ook is niet gebleken dat verzoekster en/of haar partner een dusdanig bijzondere binding hebben met de woning, dat zij niet elders kunnen verblijven. Het jarenlang verblijven in een woning levert niet een dusdanige binding met de woning op dat moet worden afgezien van sluiting. Ook maken de gezondheidsklachten van verzoekster niet dat de sluiting onevenwichtig is. Uit het door verzoekster overgelegde huisartsenjournaal blijkt weliswaar dat zij stemmingsklachten heeft onder meer vanwege de dreigende woningsluiting, maar hieruit blijkt niet dat zij gebonden is aan de woning en hierdoor niet (tijdelijk) in een andere woning zou kunnen verblijven. Hetzelfde geldt voor de verklaring van de dochter, nog los van het feit dat dit geen objectieve verklaring van een arts is.
15.1
Duidelijk is dat de sluiting, ook buiten de periode van feitelijke sluiting, ingrijpende gevolgen kan hebben voor verzoekster en haar partner. Die gevolgen zijn mogelijk niet beperkt tot de bestuursrechtelijke sluiting van de woning voor de periode van één maand. De woningsluiting kan namelijk ook leiden tot ontbinding van de huurovereenkomst en plaatsing op een zwarte lijst van woningcorporaties. De woningcorporatie heeft inmiddels ook al een ontbindingsprocedure gestart. De burgemeester heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter terecht op het standpunt gesteld dat de civielrechtelijke gevolgen zich niet tegen een woningsluiting hoeven te verzetten. Aan het ontbindingsverzoek ligt immers de vondst van de drugs in de woning ten grondslag en niet de sluiting van de woning op zich. Ook al zou de burgemeester niet tot sluiting overgaan, dan blijft staan dat de woningcorporatie een ontbindingsprocedure is gestart.
16. Op grond van het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te oordelen dat de sluiting voor de duur van 1 maand onevenwichtig is.

Conclusie en gevolgen

17. De voorzieningenrechter is, gelet op alles wat hiervoor is overwogen, van oordeel dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de woning voor de duur van 1 maand te sluiten.
Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Voor vergoeding van griffierecht of een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier, op 3 maart 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 3:4, tweede lid:
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4:84:
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Opiumwet
Artikel 2
Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
A.binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B.te telen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C.aanwezig te hebben;
D.te vervaardigen.
Cocaïne staat op lijst I vermeld.
Artikel 13b, eerste lid, onder a:
De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Beleidsregels artikel 13b van de Opiumwet
(…)
Indien in woningen of op bij woningen behorende erven in eigendom van een woningcorporatie:
- drugshandel plaatsvindt ten aanzien van een middel als bedoeld in lijst I (harddrugs), met een handelshoeveelheid van > 0,5 gram, en/of;
- ( een) voorwerp(en) en/of stof(fen) als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, van de Opiumwet voorhanden is/zijn;
is sprake van een ernstig geval en volgt bij een 1ste constatering een sluiting van 1 maand.

Voetnoten

2.Convenant blz. 5
3.Beleid, blz. 5
6.Meld Misdaad Anoniem