ECLI:NL:RVS:2024:715

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
202204668/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning op grond van de Opiumwet na aantreffen van harddrugs

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 21 juni 2022 oordeelde dat de burgemeester van Rucphen bevoegd was om de woning van [appellante] voor drie maanden te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester had deze maatregel genomen na het aantreffen van aanzienlijke hoeveelheden harddrugs in de woning, waaronder amfetamine, GHB, Flakka, xtc-pillen, methadon en een onbekende substantie. De sluiting was in overeenstemming met het Damoclesbeleid van de gemeente Rucphen, dat bij drugsoverlast in beginsel een sluiting van drie maanden voorschrijft.

De rechtbank oordeelde dat de burgemeester terecht had geconcludeerd dat de aangetroffen hoeveelheden drugs bestemd waren voor verkoop, en dat de sluiting noodzakelijk was voor het herstel van de openbare orde. [appellante] voerde in hoger beroep aan dat de sluiting onevenredig was en dat er geen noodzaak bestond voor sluiting, aangezien er geen feitelijke drugshandel vanuit de woning had plaatsgevonden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 december 2023 behandeld en op 21 februari 2024 uitspraak gedaan. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de burgemeester de belangen bij de sluiting zwaarder mocht wegen dan de belangen van [appellante]. De sluiting was niet onevenredig in verhouding tot de doelen die ermee gediend werden, en de burgemeester had niet hoeven volstaan met een waarschuwing.

De Afdeling concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202204668/1/A3.
Datum uitspraak: 21 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Sprundel, gemeente Rucphen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 21 juni 2022 in zaak nr. 21/2981 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Rucphen.
Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2020 heeft de burgemeester [appellante] gelast de woning aan de [locatie] in Sprundel gedurende drie maanden gesloten te houden.
Bij besluit van 27 mei 2021 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door K.R. Verkaart, advocaat in Breda, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J.T.A. Kuijlen, mr. M.A.E. Suijkerbuijk en C.M.J. Oomen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] was huurder en bewoner van de woning. Naar aanleiding van meldingen van omwonenden heeft de politie op 5 november 2020 de woning aan de [locatie] doorzocht. Daarbij zijn in de slaapkamer onder het dekbed, in de woonkamer in een Albert Heijn-tas, in de woonkamer in de buurt van een openstaande kluis en in een auto verdovende middelen aangetroffen. Volgens de bestuurlijke rapportage is het volgende aangetroffen:
-         2223 gram amfetamine;
-         550 milliliter GHB;
-         107 gram Flakka;
-         138 xtc-pillen;
-         4 gram methadon;
-         142 gram onbekende substantie.
2.       Naar aanleiding van deze feiten en omstandigheden heeft de burgemeester, op grond van artikel 13b, van de Opiumwet, [appellante] gelast de woning voor drie maanden te sluiten. Dit is in overeenstemming met het "Damoclesbeleid gemeente Rucphen" (hierna: het Damoclesbeleid). Volgens het Damoclesbeleid wordt bij een sluiting in beginsel uitgegaan van een periode van drie maanden. Bij het sluiten van een woning wordt uitdrukkelijk overwogen of kan worden volstaan met een waarschuwing. Gezien de ernst van de situatie kon volgens de burgemeester in dit geval niet worden volstaan met een waarschuwing en was sluiting van de woning voor drie maanden noodzakelijk om de openbare orde te herstellen en herhaling te voorkomen. De burgemeester heeft het belang van herstel van de openbare orde zwaarder laten wegen dan het belang van [appellante]. Daarbij heeft de burgemeester meegewogen dat de omstandigheid dat [appellante] haar woning zal kwijtraken als gevolg van deze sluiting niet aan die sluiting in de weg staat, door de ernst van de situatie.
Uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft overwogen dat bij aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs de aangetroffen hoeveelheid harddrugs in beginsel (ook) bestemd wordt geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Omdat in de woning handelshoeveelheden van verschillende soorten drugs zijn aangetroffen, mocht de burgemeester er in beginsel vanuit gaan dat die (ook) bestemd waren voor de verkoop, aflevering of verstrekking. [appellante] heeft de vondst van de drugs en de vastgestelde hoeveelheid ervan niet betwist. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om de woning voor de duur van drie maanden, op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, te sluiten.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat er een veelvoud van de onder het Damoclesbeleid gedoogde gebruikershoeveelheid in de woning van [appellante] is aangetroffen. Ook zijn meerdere soorten harddrugs aangetroffen. De burgemeester heeft zich daarom op het standpunt mogen stellen dat de woning een schakel vormde in de keten van drugshandel. De burgemeester heeft de sluiting noodzakelijk kunnen achten ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde, aldus de rechtbank.
De burgemeester heeft zich volgens de rechtbank ook op het standpunt kunnen stellen dat de sluiting van de woning voor drie maanden niet onevenwichtig was in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Niet is gebleken dat [appellante] een bijzondere binding met de woning had. Hoewel [appellante] lichamelijke en mentale problemen heeft, waarvoor zij maatschappelijke ondersteuning ontvangt, heeft zij niet met stukken aannemelijk gemaakt dat zij medisch gezien gebonden was aan deze specifieke woning. Er was geen sprake van een verminderde verwijtbaarheid, aangezien niet aannemelijk is dat [appellante] niet wist dat de aangetroffen handelshoeveelheden drugs in haar woning waren. De drugs lagen namelijk in het zicht, zo stond de Albert Heijn-tas midden in de woonkamer. De stellingen van [appellante] dat haar ex-partner, ondanks dat zij de sloten van de woning heeft vervangen, zich tijdens haar afwezigheid toch toegang zou hebben verschaft tot de woning, zijn op geen enkele manier onderbouwd en kunnen daarom niet worden gevolgd. Ook heeft de rechtbank overwogen dat zij tijdens de duur van de sluiting bij haar broer en haar moeder heeft verbleven.
Hoger beroep
4.       Niet in geschil is dat in de woning handelshoeveelheden van verschillende soorten harddrugs zijn aangetroffen en dat de burgemeester daarom op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd was om de woning te sluiten.
Was de sluiting evenredig?
5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de sluiting niet onevenredig is in verhouding tot de met het Damoclesbeleid te dienen doelen. Zij voert hiervoor aan dat de noodzaak tot sluiting van de woning ontbreekt. Ook voert zij aan dat de sluiting van de woning niet evenwichtig is. De Afdeling zal bij de beoordeling van de evenredigheid van het onderstaande beoordelings- en toetsingskader uitgaan.
Beoordelings- en toetsingskader
5.1.    Op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht mogen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. In dit geval houdt de toets aan deze bepaling in dat de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid van de sluiting van de woning worden beoordeeld. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2614.
Noodzakelijkheid van de sluiting
5.2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er noodzaak bestond om de woning te sluiten. Zij voert hiervoor aan dat de sluiting van de woning niet noodzakelijk was om de overtreding van de Opiumwet te beëindigen. [appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet kon worden volstaan met een waarschuwing en inbeslagneming van de verdovende middelen. Er was geen sprake van feitelijke drugshandel vanuit de woning. Verder voert zij aan dat geen sprake is van overlast en/of verloedering. Volgens haar is de sluiting daarom niet evenwichtig.
5.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, en - nader verduidelijkt in - de uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1913), is bij de beoordeling van de noodzaak van een sluiting de vraag aan de orde of de burgemeester met een minder ingrijpend middel had kunnen en moeten volstaan, omdat het beoogde doel ook daarmee had kunnen worden bereikt. Aan de hand van de ernst en de omvang van de overtreding moet worden beoordeeld of sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij die woning en het herstel van de openbare orde. In de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912) is een aantal omstandigheden genoemd waarin de noodzaak om tot sluiting over te gaan groter is, bijvoorbeeld de aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs, een recidivesituatie of de ligging van de woning in een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk.
5.2.2. Voor de beoordeling van de ernst en de omvang van de overtreding is mede van belang of de aangetroffen drugs feitelijk in of vanuit de woning werden verhandeld. Met een sluiting wordt de bekendheid van het pand als drugspand weggenomen en wordt de "loop" naar het pand eruit gehaald. Daarmee wordt beoogd om het pand aan het drugscircuit te onttrekken. Dat drugs feitelijk in of vanuit het pand werden verhandeld, kan bijvoorbeeld blijken uit meldingen bij de politie over mogelijke handel vanuit het pand, verklaringen van buurtbewoners of het aantreffen van attributen die duiden op handel vanuit het pand zoals gripzakjes, ponypacks en/of een (grammen)weegschaal (uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1913). Uitgangspunt is dat als in een woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. Als uitgangspunt kan worden aanvaard dat bij aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs, het criterium van het Openbaar Ministerie voor eigen gebruik, de aangetroffen hoeveelheid drugs in beginsel bestemd wordt geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking. In dit geval is in de woning een hoeveelheid harddrugs aangetroffen dat de toegestane gebruikershoeveelheid bijna 6000 maal overschrijdt. Ook hebben omwonenden MMA-meldingen gedaan over een mogelijke hennepkwekerij. Dat zijn aanwijzingen dat drugs in of vanuit de woning werden verhandeld. Daarmee vervulde de woning een rol binnen de keten van drugshandel, wat op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert (zie de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2444).
5.2.3. Gelet op het voorgaande wordt [appellante] niet gevolgd in het standpunt dat de burgemeester had moeten volstaan met een waarschuwing. De Afdeling vindt, net als de rechtbank, dat de burgemeester gelet op de ernst en de omvang van de overtreding en met het oog op herstel van de openbare orde zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het noodzakelijk was om de woning te sluiten.
5.2.4. Het betoog slaagt niet.
Evenwichtigheid van de sluiting
5.3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de sluiting evenwichtig was. Zij voert hiervoor aan dat zij door de sluiting van haar woning door de verhuurder op een zogeheten zwarte lijst voor sociale huurwoningen is geplaatst. Ook treft haar geen verwijt. Haar ex-partner, die toegang had tot de woning, heeft de drugs in haar woning neergelegd. Bovendien waren de aangetroffen verdovende middelen geurloos en verpakt. Daarnaast vond de woningsluiting plaats midden in de coronapandemie, toen een avondklok van kracht was en het beleid was om zo min mogelijk contact te maken met niet-gezinsleden. Door de woningsluiting werd zij op straat gezet, wat feitelijk in strijd was met dit corona-beleid. Verder voert [appellante] aan dat zij zowel fysieke als mentale problemen heeft. Zij is een kwetsbare vrouw en voor die gevallen moet de burgemeester zijn bevoegdheid met nog meer terughoudendheid toepassen. Daarbij heeft de burgemeester met de sluiting een inbreuk gemaakt op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus [appellante].
5.3.1. De gronden die [appellante] in hoger beroep over de evenwichtigheid van de woningsluiting heeft aangevoerd, zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank in de onder 6.9 opgenomen overweging. Zij voegt daaraan nog het volgende toe. Uit artikel 8, eerste lid, van het EVRM volgt dat iedereen recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van het in het eerste lid neergelegde recht toegestaan, voor zover deze bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is voor, onder meer, het voorkomen van strafbare feiten of het beschermen van de rechten van anderen. De sluiting van de woning is een inmenging als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM. De bevoegdheid van de burgemeester tot het gelasten van de sluiting van de woning is neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en daarom bij de wet voorzien. De sluiting dient daarnaast een legitiem doel, namelijk het herstel van de openbare orde. Zoals onder 5.2.1 tot en met 5.2.4 al is geoordeeld, mocht de burgemeester de sluiting van de woning noodzakelijk achten en heeft hij, anders dan [appellante] betoogt, niet hoeven volstaan met een waarschuwing. De sluiting is daarom ook niet in strijd met artikel 8 van het EVRM (zie de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2444).
5.3.2. Dat ten tijde van de besluitvorming coronamaatregelen golden, maakt de sluiting ook niet onevenwichtig. De burgemeester heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de toen geldende voorschriften tegen de bestrijding van het coronavirus geen beletsel vormden voor een tijdelijk verblijf bij anderen. Niet is gebleken dat het voor haar niet mogelijk was op een verantwoorde manier op zoek te gaan naar vervangende woonruimte.
5.3.3. Ter zitting heeft [appellante] aangevoerd dat zij door de strafrechter is vrijgesproken. De strafrechter ondersteunt daarmee de verklaring van [appellante] dat zij geen wetenschap van de aangetroffen drugs en drugsgerelateerde goederen had en haar dus geen verwijt treft. De Afdeling overweegt hierover als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, is de sluiting van een woning een herstelsanctie die betrekking heeft op de woning als zodanig en de bekendheid van deze woning als drugspand in het drugscircuit en slechts in mindere mate ziet op de bij de drugshandel betrokken personen. De woningsluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet dient dus een ander doel dan een strafrechtelijke procedure en kan alleen al om die reden daarmee niet op één lijn worden gesteld. De stelling van [appellante] dat zij door de strafrechter is vrijgesproken, is dus onvoldoende voor het oordeel dat de woningsluiting onevenwichtig is.
5.3.4. Gelet op wat hierboven staat, heeft de burgemeester de belangen bij de sluiting van de woning voor de duur van drie maanden zwaarder mogen wegen dan de belangen van [appellante] bij het voortgezet gebruik van de woning. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat sluiting van de woning voor drie maanden niet onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.
5.3.5. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
7.       De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2024
85-1050