ECLI:NL:RBZWB:2025:1074

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
23/9011 tot en met 23/9012, 23/9134 tot en met 23/9136, 23/9427, 24/4610 en 248269 tot en met 24/8272
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot criminele activiteiten

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 februari 2025, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De rechtbank behandelt meerdere zaken met betrekking tot navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2013 tot en met 2018. Belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. S. Yadegari, heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd op basis van vermoedens van criminele activiteiten, waaronder de handel in synthetische drugs. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen over de jaren 2013 tot en met 2017 gegrond verklaard, maar de aanslag voor 2018 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de navorderingsaanslagen terecht heeft opgelegd, maar vermindert de boetes en de aanslagen voor de jaren 2013 en 2014 op basis van de feiten en omstandigheden die tijdens de zitting zijn gepresenteerd. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de aanslagen en boetes moet matigen vanwege overschrijding van de redelijke termijn en de omstandigheden van belanghebbende. De rechtbank verklaart de beroepen in enkele zaken gegrond en vermindert de navorderingsaanslagen en boetes overeenkomstig.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/9011 tot en met BRE 23/9013, BRE 23/9134 tot en met BRE 23/9136, BRE 23/9427, BRE 24/4610 en BRE 24/8269 tot en met BRE 24/8272

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 februari 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. S. Yadegari),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 20 juli 2023, 8 augustus 2023, 9 augustus 2023, 12 augustus 2023 en 26 maart 2024. Ook beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering van 8 augustus 2023.
1.1.
Belanghebbende heeft ter zitting de beroepen met zaaknummers 24/8269 tot en met 24/8271 ingetrokken.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 2013 tot en met 2018 de volgende aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd (de aanslagen):
  • Een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.042. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 3.387 belastingrente in rekening gebracht en een boete van € 7.479 opgelegd (zaaknummer 24/8272);
  • Een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 134.197. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 9.532 belastingrente in rekening gebracht en een boete van € 25.563 opgelegd (zaaknummer 23/9134);
  • Een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2015 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.683. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 2.907 belastingrente in rekening gebracht en een boete van € 9.926 opgelegd (zaaknummer: 23/9135);
  • Een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2016 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 132.155. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 4.204 belastingrente in rekening gebracht en een boete van € 29.625 opgelegd (zaaknummer: 23/9427);
  • Een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2017 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 170.351. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 3.621 belastingrente in rekening gebracht en een boete van € 40.882 opgelegd (zaaknummer: 23/9011);
  • Een aanslag IB/PVV over het jaar 2018 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.454 (zaaknummer: 23/9012);
  • Een aanslag ZVW over het jaar 2018 berekend naar een bijdrage-inkomen van € 106.721 (zaaknummer: 23/9013).
De inspecteur heeft met de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2017 een over het jaar 2020 vastgesteld verlies verrekend van € 47.359 (de verliesverrekeningsbeschikking, zaaknummer: 24/4610).
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2013 tot en met 2017 gegrond verklaard. Hij heeft de aanslagen verminderd, de boete- en belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig verminderd en de boetes verder gematigd met 15% in verband met overschrijding van de redelijke beslistermijn. Dat leidt tot het volgende resultaat:
Jaar
Inkomen uit werk en woning
Boete
Belastingrente
2013
€ 43.085
€ 4.831
€ 2.573
2014
€ 101.750
€ 14.557
€ 6.386
2015
€ 57.936
€ 6.831
€ 2.353
2016
€ 119.590
€ 21.015
€ 3.509
2017
€ 149.844
€ 33.791
€ 2.912
2018
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV over het jaar 2018 niet-ontvankelijk verklaard en in behandeling genomen als verzoek om ambtshalve vermindering. Hij heeft het verzoek om ambtshalve vermindering toegewezen en de aanslag IB/PVV over het jaar 2018 verminderd tot een berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 78.154. Belanghebbende is rechtstreeks in beroep gekomen tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering en de inspecteur heeft ter zitting ingestemd met het overslaan van de bezwaarfase (zaaknummer: 23/9136).
Verliesverrekeningsbeschikking
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de verliesverrekenings-beschikking ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 20 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde deelgenomen. Namens de inspecteur hebben [inspecteur 1] , drs. [inspecteur 2] en [inspecteur 3] deelgenomen. Belanghebbende heeft via beeldverbinding deelgenomen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 23 december 2024 aan partijen is verzonden.
1.5.
De rechtbank heeft aan het slot van de zitting aanleiding gezien het onderzoek te schorsen en heeft de inspecteur in de gelegenheid gesteld om een ongelakte versie van een stuk te overleggen. De inspecteur heeft een ongelakte versie van het stuk overgelegd en belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren. Belanghebbende heeft van de geboden gelegenheid geen gebruik gemaakt. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. Tussen partijen is niet meer in geschil dat de navorderingsaanslagen over de jaren 2013 en 2014 verminderd moeten worden tot aanslagen naar een inkomen uit werk en woning van € 42.059 respectievelijk € 97.804 met dienovereenkomstige vermindering van de belastingrente en de boetes. De rechtbank zal dat volgen. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen overigens terecht en naar de juiste hoogte zijn opgelegd. Ook beoordeelt zij of de boetes terecht zijn opgelegd en zo ja, of de boetes passend en geboden zijn. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen overigens juist. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de grondslag van de opgelegde boetes moet worden gematigd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende exploiteerde een onderneming in de vorm van een eenmanszaak (de onderneming) onder diverse handelsnamen. De bedrijfsactiviteiten bestaan onder meer uit de handel in en het onderhoud van scooters, auto’s, Blackberry telefoons, cleaners en afslankpillen.
4.1.
In 2015 is belanghebbende geïdentificeerd als bezoeker van het bedrijf [bedrijf 1] in [plaats 2] , waar naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek gesprekken werden afgeluisterd. De gesprekken waar belanghebbende aan deelnam gingen over grondstoffen voor de productie van synthetische drugs, hennephandel en telefoons met PGP (Pretty Good Privacy) .
4.2.
De inspecteur heeft informatie ontvangen op basis van het RIEC [1] -convenant (de verkregen informatie). De adviesrapportage vermeldt onder meer:
“(…)
Het bedrijf [bedrijf 2] heeft sinds de start van de onderneming op 29 maart 2007 7 verschillende handelsnamen gevoerd op 4 verschillende adressen. Eén van deze handelsnamen was [handelsnaam] . [belanghebbende] was en is de enige eigenaar en werknemer. Het vermoeden is dat hij met dit bedrijf een rol speelt bij de import van chemicaliën ten behoeve van de productie van synthetische drugs. Vanuit Duitsland zijn meldingen gedaan over bestellingen van de stoffen GBL en APAAN door het bedrijf [handelsnaam] waarbij [betrokkene] als contactpersoon vermeld stond.
(…)

Conclusie:

Op basis van de beschikbare informatie is het aannemelijk dat [belanghebbende] een rol speelt binnen de synthetische drugs industrie. De laatste 2 jaar lijkt hij met name betrokken bij de handel in GBL. Tot mei 2017 is bekend dat hij chemicaliën bestelt. De website van [handelsnaam] blijkt nog actief en hier worden tal van stoffen aangeboden, waaronder GBL en andere chemicaliën welke gebruikt kunnen worden bij de productie van synthetische drugs. [betrokkene] lijkt hieraan mee te werken door te fungeren als contactpersoon, opvallend is dat zij geen antecedenten heeft. Om de criminele activiteiten en faciliterende rol van [belanghebbende] en [betrokkene] binnen de synthetische drugs productie te laten stoppen, dienen we zicht te krijg en op de huidige activiteiten.

Uit de informatie blijkt niet dat [belanghebbende] en [betrokkene] crimineel vermogen bezitten. Beide hebben een dusdanig inkomen waarmee hun levensonderhoud en vermogen kan worden verklaard. Het vermoeden is echter dat via de eenmanszaak criminele activiteiten worden verricht, wat zou betekenen dat [belanghebbende] criminele inkomsten heeft. Hier dienen we meer zicht op te krijgen.
(…)”
4.3.
De inspecteur heeft een onderzoek uitgevoerd naar de aanvaardbaarheid van de door belanghebbende ingediende aangiften IB/PVV en omzetbelasting over de jaren 2013 tot en met 2018. Onderdeel van het onderzoek zijn een inlichtingenverzoek bij de Duitse belastingdienst en een derdenonderzoek bij ING-bank. Uit de uit Duitsland verkregen informatie blijkt dat aan de onderneming de volgende facturen zijn uitgereikt in verband met de aankoop van Gamma- Butyrolactone (GBL, hierna: de Duitse facturen):
Dagtekening Bedrag
21-10-2013 € 6.105
21-11-2013 € 8.250
23-1-2014 € 6.050
21-3-2014 € 5.995
22-10-2015 € 4.860
24-6-2016 € 4.770
27-10-2016 € 4.280
18-1-2017 € 4.770
19-5-2017 € 4.770
22-12-2017 € 5.220
19-4-2018 € 5.220
6-8-2018 € 5.800
4.4.
Belanghebbende heeft in het kader van het boekenonderzoek een kopie van zijn privébankafschriften, waaronder bankrekening [bankrekeningnummer 1] , over de jaren 2013 tot en met 2017 aan de inspecteur verstrekt. Op de bankafschriften van 2016 en 2017 staan geen betalingen van de Duitse facturen.
4.5.
Bij een namens de inspecteur ingesteld boekenonderzoek is geconstateerd dat de Duitse facturen uit 2013 en 2014 zijn verwerkt in de administratie en betaald via bankrekening [bankrekeningnummer 2] op naam van de onderneming. Uit de van ING-bank verkregen informatie blijkt dat de Duitse facturen uit 2015 tot en met 2018 zijn betaald van bankrekening [bankrekeningnummer 1] , de privérekening van belanghebbende. De door de ING verstrekte afschriften van 2016 en 2017 wijken dus af van de kopieën die belanghebbende had verstrekt (zie 4.4).
4.6.
In de administratie van de onderneming van belanghebbende is op 31 december 2013 een contante verkoop van GBL voor € 42.834,92 geboekt; een factuur daarvan is niet aangetroffen. De inspecteur stelt dat dat een gefingeerde verkoop is.
4.7.
GBL wordt onder meer gebruikt als grondstof voor de partydrug GHB. De inspecteur is ervan uitgegaan dat belanghebbende de GBL heeft doorverkocht en daarbij een marge heeft behaald van zevenmaal de inkoopprijs. Die factor is ontleend aan een deskundige van de landelijke recherche, die op 2 juli 2019 op ambtsbelofte heeft verklaard over de prijzen die criminelen onderling rekenen voor wat betreft chemicaliën in het algemeen:
“(…) De factor 7 is een gewogen gemiddelde van marges op diverse verschillende
chemicaliën die gebruikt kunnen worden bij de productie van synthetische drugs.
(…)
De factor 7 is vastgesteld uit informatie van tapgesprekken/OVC gesprekken/ambtshalve verkregen informatie/boekhouding/recepten voor synthetische drugs/internet.
Uitgangspunt in die tijd (2014-2015) waren de grootschalige aankopen van chemicaliën bij legale bedrijven in het buitenland (o.a. Polen/België/China) en enkele in Nederland. Deze prijzen werden vergeleken met de prijzen die bevonden werden uit bovenstaande informatiebronnen. Sommige hadden een lagere factor andere een hogere, door hier een globaal gemiddelde van te nemen is de factor 7 ontstaan.
(…)”
4.8.
De inspecteur heeft naar aanleiding van het boekenonderzoek de
(navorderings-)aanslagen opgelegd. De inspecteur heeft daarbij de opbrengst van de handel in GBL in aanmerking genomen als resultaat uit overige werkzaamheden. Hij is daarbij uitgegaan van een opbrengst uit de verkoop van GBL van 7 maal de inkoopprijs. Ook heeft de inspecteur aftrek van de inkoopprijs van de GBL geweigerd op grond van artikel 3.14, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001, enkele correcties toegepast die verder niet in geschil zijn en de MKB-winstvrijstelling aangepast. Dat leidde tot de volgende belastbare inkomens uit werk en woning :
2013
2014
2015
2016
2017
2018
Inkoopprijs
€ 14.355
€ 11.745
€ 4.860
€ 9.050
€ 14.762
€ 11.020
Factor 7
€ 100.485
€ 82.215
€ 34.020
€ 63.350
€ 103.334
€ 77.140
Inkomen w&w
€ 50.042
€ 134.197
€ 64.683
€ 132.155
€ 170.351
€ 144.157
4.9.
In de bezwaarfase heeft belanghebbende facturen overgelegd voor het ontlakken van velgen en grondplaten: één factuur uit 2013 en twee facturen uit 2014 waarbij volgens belanghebbende GBL was gebruikt. De inspecteur heeft vervolgens de correcties verlaagd: hij heeft voor alle jaren inkoopkosten alsnog in aftrek toegelaten en voor de jaren 2013 en 2014 de correctie ter zake van verkoop GBL verminderd uitgaande van het door belanghebbende gestelde gebruik van GBL voor het ontlakken. Daartegenover heeft hij voor alle jaren de verkoopmarge verhoogd door uit te gaan van een opbrengst uit de verkoop van GBL van de inkoopprijs plus 7 maal die inkoopwaarde De MKB-winstvrijstelling, de hoogte van de vergrijpboetes en de belastingrentebeschikkingen heeft de inspecteur overeenkomstig verminderd. Bij de boetes heeft hij bovendien rekening gehouden met een aftrek van 15% wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting (zie 1.3).
4.10.
Belanghebbende heeft verzocht om inzage in zijn persoonsgegevens in de FSV. Bij brief van 11 maart 2022 is namens de minister van Financiën beslist op het inzageverzoek. De brief vermeldt onder meer:
“(…)
Beoordeling van uw inzageverzoek
Er zijn geen persoonsgegevens van u verwerkt in de FSV.

Beslissing

Op basis van het voorgaande wijs ik uw AVG-verzoek toe. Uw persoonsgegevens komen niet voor in de FSV.
(…)”

Geschil

5. In geschil is of de aanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de inspecteur terecht omzet in aanmerking genomen heeft ten aanzien van door belanghebbende ingekochte GBL. Vervolgens is in geschil of de opgelegde boetes passend en geboden zijn. Ten slotte is in geschil of de inspecteur terecht een in 2020 geleden verlies heeft verrekend met de aanslag IB/PVV over het jaar 2017.

Motivering

Vooraf
6. De uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013 is gedagtekend op 12 augustus 2023. Belanghebbende heeft eerst bij nader stuk van 3 oktober 2023 aangegeven dat het beroep mede ziet op de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013, derhalve buiten de beroepstermijn van zes weken. Ter zitting heeft belanghebbende de ontvangst van de uitspraak op bezwaar betwist. De inspecteur heeft ter zitting aangegeven geen verzendadministratie te overleggen zodat het er voor gehouden moet worden dat het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013 ontvankelijk is. De rechtbank volgt de inspecteur in zijn standpunt en merkt het beroep aan als tijdig ingediend. [2]
Ontvankelijkheid bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2018
7. De aanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2018 zijn met dagtekening 10 juli 2020 aan belanghebbende opgelegd. Bij brief gedateerd 29 september 2020 heeft belanghebbende hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
7.1.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat hij al eerder bezwaar had gemaakt tegen de voorlopige aanslag IB/PVV over het jaar 2018. Bovendien was belanghebbende op het moment dat de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2018 werden opgelegd [3] gedetineerd en daardoor had hij de aanslag niet ontvangen, aldus belanghebbende.
De inspecteur betwist dat hij het bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2018 ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard. Een voorlopige aanslag is niet voor bezwaar vatbaar. [4] Belanghebbende heeft op 27 januari 2020 aangifte IB/PVV over het jaar 2018 gedaan. De aanslag is correct verzonden naar het adres waarop belanghebbende blijkens de Basisregistratie personen (BRP) woonachtig was, aldus de inspecteur.
7.2.
Vaststaat dat het bezwaarschrift van 29 september 2020 te laat, namelijk buiten de termijn van zes weken na de dagtekening van de aanslag, is ingediend. Het is daarom niet ontvankelijk tenzij belanghebbende al eerder bezwaar had gemaakt (zie 7.3) of de termijnoverschrijding verschoonbaar is (zie 7.4.)
7.3.
Het bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 is op 3 maart 2020 ingediend. De definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2018 zijn opgelegd met dagtekening 10 juli 2020. Als het bezwaarschrift van 3 maart 2020 aangemerkt zou worden als bezwaar tegen die definitieve aanslagen, is het te vroeg ingediend want de bezwaartermijn is pas gaan lopen op 10 juli 2020. Een bezwaarschrift dat voor het begin van de termijn is ingediend is niet-ontvankelijk, tenzij het besluit ten tijde van de indiening reeds tot stand was gekomen of nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. [5] Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden opgemaakt dat de aanslagen reeds tot stand waren gekomen op de datum dat bezwaar werd gemaakt tegen de voorlopige aanslag of dat hij meende dat dat het geval was. De verwijzing naar het bezwaarschrift van 3 maart 2020 kan belanghebbende dus niet baten.
7.4.
De aanslagen zijn verzonden naar het adres waarop belanghebbende volgens de BRP woonachtig was. In het bezwaarschrift van 29 september 2020 verwijst belanghebbende naar de aanslag IB/PVV. De rechtbank acht daarom niet aannemelijk dat hij de aanslag niet heeft ontvangen en dat geldt dan ook voor de aanslag Zvw. Dat belanghebbende de aanslagen te laat heeft ontvangen doordat hij zijn verhuizing in verband met zijn detentie niet heeft doorgegeven aan de gemeente, is naar het oordeel van de rechtbank een omstandigheid die voor zijn rekening en risico dient te blijven. Het had ook op de weg van belanghebbende gelegen ervoor te zorgen dat tijdens zijn detentie zijn post werd doorgestuurd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
7.5.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de inspecteur de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2018 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank kan daarom inhoudelijk niet op het beroep ingaan. Zij zal wel beoordelen of terecht voor dit jaar geen ambtshalve vermindering is verleend.
Mocht de inspecteur het boekenonderzoek uitvoeren?
8. Belanghebbende stelt dat de inspecteur op onrechtmatige grondslag is overgaan tot het instellen van het boekenonderzoek omdat een zuivere aanleiding van de gebruikte bevoegdheden door de Belastingdienst ontbreekt. Belanghebbende denkt dat de aanleiding voor het boekenonderzoek was de op grond van het RIEC-convenant verkregen informatie of is het onderzoek mogelijk gestart omdat de onderneming van belanghebbende was opgenomen in de Fraudesignaleringsvoorziening (FSV). Omdat het boekenonderzoek op onrechtmatige grondslag is ingesteld zijn de (navorderings-)aanslagen onbevoegd opgelegd, aldus belanghebbende.
De inspecteur stelt dat het boekenonderzoek is uitgevoerd omdat de Duitse leverancier in de aangiften omzetbelasting de leveringen van GBL aan belanghebbende heeft gelist als intracommunautaire leveringen aan belanghebbende maar belanghebbende die leveringen van GBL niet als intracommunautaire verwervingen had opgenomen in zijn aangiften omzetbelasting. Daardoor was sprake van een mismatch in het VIES-systeem (Vat Information System) als gevolg waarvan de inspecteur is overgegaan tot het boekenonderzoek.
8.1.
De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van hetgeen de inspecteur heeft verklaard over de aanleiding tot het onderzoek. Die mismatch is echter niet bij het boekenonderzoek aan de orde gesteld en de verdenking van drugshandel wel, dus het is niet uit te sluiten dat ook de informatie van het RIEC bij de start van het onderzoek een rol heeft gespeeld. De rechtbank ziet echter geen reden om te oordelen dat de inspecteur die van het RIEC verkregen informatie niet zou hebben mogen gebruiken. RIEC is een samenwerkingsverband van onder meer de belastingdienst en de politie ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit waarbinnen tussen de aangesloten partijen informatie wordt gedeeld. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat het RIEC de aan de inspecteur verstrekte informatie onrechtmatig heeft verkregen. Naar het oordeel van de rechtbank handelt de inspecteur niet in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur door die informatie te gebruiken.
8.2.
De rechtbank acht niet aannemelijk dat het onderzoek naar belanghebbende is gestart omdat belanghebbende of diens onderneming stond opgenomen in de FSV, reeds omdat niet aannemelijk is dat belanghebbende of de onderneming daarin was vermeld, gelet op de beslissing op het inzageverzoek (zie 4.8. hiervoor).
Zijn de (navorderings)aanslagen IB/PVV terecht en naar de juiste hoogte opgelegd?
9. De inspecteur stelt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende voor de jaren 2013 tot en met 2018 niet de vereiste aangiften heeft ingediend omdat die aangiften geen melding maken van de met de in- en verkoop van GBL behaalde omzet.
Belanghebbende betwist dat omzet is behaald met de verkoop van GBL en stelt dat alle GBL is gebruikt voor chemisch ontlakken. Ten bewijze heeft hij in beroep 8 facturen uit 2014 voor ontlakken overgelegd.
9.1.
Niet meer in geschil is dat de berekeningen die de inspecteur heeft gemaakt naar aanleiding van het ingediende bezwaar voor 2013 en 2014 incorrect zijn omdat geen rekening is gehouden met de dichtheid van GBL, waardoor liters en kilo’s niet één op één met elkaar uitwisselbaar zijn en dat dat leidt tot een verlaging van het inkomen uit werk en woning van € 43.085 tot € 42.059 voor 2013 en van € 101.750 tot € 97.804 voor 2014 (zie 2).
9.2.
Onjuiste aangiften kunnen alleen leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast indien het niet aangegeven bedrag aan belasting in verhouding tot het verschuldigde bedrag aan belasting zowel absoluut als relatief aanzienlijk is en belanghebbende zich daarvan bewust was of zich daarvan bewust moest zijn geweest. [6] De bewijslast daarvan rust op de inspecteur.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur is geslaagd in die op hem rustende bewijslast.
9.4.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende GBL in alle jaren heeft ingekocht in hoeveelheden die onverklaarbaar zijn als wordt uitgegaan van de toen door hem gedreven onderneming. Met het ontlakken in 2013 en 2014 kan, uitgaande van de in bezwaar overgelegde facturen, slechts een klein deel van de ingekochte GBL zijn gebruikt. Weliswaar heeft belanghebbende in beroep nog meer facturen uit 2014 overgelegd maar daarop staan geen afnemers vermeld. Belanghebbende heeft ook niet uitgelegd waarom die facturen niet eerder – bij het boekenonderzoek of in de bezwaarfase - zijn overgelegd. De rechtbank acht alles afwegende niet aannemelijk dat deze facturen al in 2014 feitelijk in de administratie aanwezig waren en evenmin dat de daarin vermelde diensten zijn verricht. Voor de latere jaren zijn er helemaal geen facturen voor ontlakken.
9.5.
De door belanghebbende ingekochte hoeveelheden GBL zijn daarom alleen verklaarbaar als ervan wordt uitgegaan dat die GBL bestemd was voor de productie van GBH, en daarvan uitgaande is ook verklaarbaar dat belanghebbende vanaf 2015 die inkopen buiten de boeken heeft gehouden en daarin zelfs zover is gegaan dat hij de bankafschriften van 2016 en 2017 waaruit de betalingen van die inkopen blijken, heeft vervalst. Met al hetgeen de inspecteur heeft aangedragen, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat belanghebbende inderdaad heeft gehandeld in GBL in het kader van productie van GBH.
9.6.
De rechtbank acht ook aannemelijk, mede gelet op de in 4.7 weergegeven deskundigenverklaring, dat belanghebbende in alle jaren met de handel in GBL een winstmarge heeft behaald die veel hoger is dan de winstmarge van ongeveer 300 procent die hij zou hebben behaald bij de gestelde verkoop van GBL die belanghebbende heeft geboekt in 2013. Dat is een zo lage winstmarge dat het onaannemelijk is dat de vermelding van die verkoop correct is. Bij dit oordeel neemt de rechtbank mede in aanmerking dat van de verkoop geen factuur is opgemaakt en dat er geen koper is vermeld.
9.7.
Hetgeen in 9.4 tot en met 9.6 is overwogen leidt tot het oordeel dat belanghebbende met de handel in GBL inkomen heeft verworven dat hij niet (jaren 2015 tot en met 2018) of veel te laag (2013 en 2014) in zijn aangiften IB/PV heeft vermeld. Met al hetgeen de inspecteur heeft gesteld heeft hij naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de niet aangegeven inkomsten in al deze jaren zodanig hoog zijn dat het niet aangegeven bedrag aan IB/PVV in verhouding tot het verschuldigde bedrag zowel absoluut als relatief aanzienlijk is. De rechtbank acht ook aannemelijk dat belanghebbende zich hiervan bewust was, gelet op de omvang van de bedragen, de valse boeking van verkopen in 2013 en het ontbreken van verkopen in de jaren erna, het niet boeken van de inkopen vanaf 2015, het gegeven dat belanghebbende de inkopen vanaf 2015 van de privérekening heeft betaald en de vervalsing van de bankafschriften van die rekening. Dit alles leidt tot de conclusie dat de bewijslast over de jaren 2013 tot en met 2018 moet worden omgekeerd en verzwaard.
Redelijke schatting
9.8.
Hetgeen hiervoor is overwogen laat onverlet dat de aanslagen niet naar willekeur vastgesteld mogen worden, maar moeten berusten op een redelijke schatting. In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren.
9.9.
De inspecteur heeft de schatting van de door belanghebbende behaalde omzet gebaseerd op de Duitse inkoopfacturen, vermenigvuldigd met een factor 7, welke factor is gebaseerd op de in 4.7 aangehaalde deskundigenverklaring en hij heeft voor de jaren 2013 en 2014 rekening gehouden met het gebruik van GBL in de onderneming op basis van het door belanghebbende gestelde verbruik en de door belanghebbende in bezwaar overgelegde facturen. De rechtbank acht dit alles heel redelijk. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur daarom uitgegaan van een redelijke schatting.
9.10.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met al hetgeen hij heeft aangevoerd niet overtuigend aangetoond dat de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslagen over de jaren 2015 tot en met 2017 en het besluit de aanslagen voor 2018 niet te verminderen, onjuist zijn.
Vermindering navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2013 en 2014
9.11.
De in de navorderingsaanslagen over de jaren 2013 en 2014 begrepen inkomen uit werk en woning worden verminderd tot € 42.095 (2013) en € 97.804 (2014). De navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2017, zoals deze luiden na uitspraak op bezwaar, blijven in stand. Datzelfde geldt voor de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2018; de inspecteur heeft die aanslagen terecht niet verminderd.
De boetes
9.12.
De inspecteur heeft aan belanghebbende vergrijpboetes opgelegd voor de in verband met de handel in GBL nagevorderde IB/PVV, omdat belanghebbende volgens de inspecteur willens en wetens (opzettelijk) heeft gehandeld dan wel hij (uitgaande van voorwaardelijk opzet) niet alleen de wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, maar deze kans bovendien bewust heeft aanvaard. De vergrijpboetes over de jaren 2013, 2014 en 2015 heeft de inspecteur vastgesteld op 50% van de verschuldigde IB/PVV. De boetes over de jaren 2016 en 2017 heeft de inspecteur vastgesteld op 75% van de verschuldigde IB/PVV omdat belanghebbende vervalste bankafschriften heeft verstrekt.
9.13.
De bewijslast ter zake van de juistheid van de boetes rust op de inspecteur. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur voor alle jaren bewezen dat belanghebbende opzettelijk te lage aangiften IB/PVV heeft ingediend door in die aangiften geen winst uit verkoop van GBL aan te geven. De rechtbank is er van overtuigd dat belanghebbende bewust die omzet niet heeft aangegeven en ook dat hij opzettelijk in de jaren vanaf 2015 de inkopen buiten de boeken heeft gehouden en de bankafschriften van 2016 en 2017 waaruit die inkopen blijken, heeft vervalst. De inspecteur heeft deze laatste omstandigheid terecht als strafverzwarende omstandigheid aangemerkt voor de jaren 2016 en 2017.
9.14.
De boetes voor de jaren 2013 en 2014 moeten sowieso worden verminderd omdat de aanslagen worden verminderd. Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om de boetes te matigen omdat deze zijn vastgesteld met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. De inspecteur heeft de juistheid van de winstfactor van 7 maal de inkoopprijs niet bewezen omdat deze berust op algemene kennis van gemiddelden van ‘diverse verschillende chemicaliën die gebruikt kunnen worden bij de productie van synthetische drugs in het criminele circuit’. De rechtbank acht niet bewezen dat dat gemiddelde ook precies zo geldt voor GBL en evenmin dat belanghebbende de gemiddelde winst heeft behaald.
10.15
Belanghebbende stelt dat de boetes verder moeten worden gematigd gelet op zijn financiële omstandigheden. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding nu belanghebbende niet met objectief verifieerbare gegevens heeft onderbouwd dat hij in slechte financiële omstandigheden verkeert. De omstandigheid dat belanghebbende in detentie is, is daarvoor onvoldoende.
9.15.
Ambtshalve ziet de rechtbank in de duur van de procedure aanleiding om de boetes verder te matigen. De rechtbank stelt vast dat 30 januari 2020 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat in het controlerapport op dat moment de boetes zijn aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 26 februari 2025. Sinds de aankondiging van de boete zijn dan ruim 60 maanden verstreken. De redelijke termijn van twee jaar is daarmee overschreden met 36 maanden. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de boetes reeds met 15% gematigd in verband met overschrijding van de redelijk beslistermijn. De rechtbank acht een matiging met 20% geboden gezien de verstreken termijn.
9.16.
Al het voorgaande leidt tot de volgende berekening:
9.16.1.
Om de boetes zonder die matiging van 15% te berekenen, moeten de bij uitspraken op bezwaar vastgestelde boetes worden vermenigvuldigd met de factor 100/85. Daaruit volgt dat de boetes zonder die aftrek zijn vastgesteld op € 5.684 voor 2013, € 17.126 voor 2014, € 8.036 voor 2015, € 24.724 voor 2016 en € 39.754 voor 2017.
9.16.2.
Voor 2013 wordt het inkomen uit werk en woning verminderd met € 43.085 min € 42.059 of € 1.026. De rechtbank schat de daardoor minder verschuldigde IB/PVV op 48 procent daarvan of € 493. De boete voor 2013 moet dan worden verminderd met 50 procent daarvan of € 247 tot € 5.437.
9.16.3.
Voor 2014 wordt het inkomen uit werk en woning verminderd met € 101.750 min € 97.804 of € 3.946. De rechtbank schat de daardoor minder verschuldigde IB/PVV op 52 procent daarvan of € 2.051. De boete voor 2014 moet dan worden verminderd met 50 procent daarvan of € 1.026 tot € 16.100.
9.16.4.
In verband met de omkering van de bewijslast (zie 9.14) acht de rechtbank de volgende boetes passend en geboden: € 4.000 voor 2013, € 12.000 voor 2014, € 6.000 voor 2015, € 18.000 voor 2016 en € 29.000 voor 2017.
9.16.5.
Na vermindering vanwege de overschrijding van de redelijke termijn (zie 9.15) stelt de rechtbank de boetes vast op € 3.200 voor 2013, € 9.600 voor 2014, € 4.800 voor 2015, € 14.400 voor 2016 en € 23.200 voor 2017.
Heeft de inspecteur de verminderingsbeschikking terecht gegeven?
10. Belanghebbende stelt dat de inspecteur ten onrechte een over het jaar 2020 vastgesteld verlies heeft teruggewenteld naar 2017. Het verlies had niet volledig verrekend moeten worden in 2017 omdat belanghebbende in de gelegenheid moet worden gesteld het vastgestelde verlies op voor hem zo gunstig mogelijke wijze met zijn inkomsten over de drie jaren voorafgaand aan het verliesjaar en de tien jaren volgend op het verliesjaar te verrekenen, aldus belanghebbende.
10.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de verminderingsbeschikking juist. De wijze waarop verliesverrekening moet plaatsvinden vloeit rechtstreeks voort uit de wet. [7] De inspecteur heeft de wet juist toegepast.
Belastingrente
11. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Omdat de aanslagen IB/PVV over de jaren 2013 en 2014 worden verminderd, zal de rechtbank de daarmee samenhangende belastingrentebeschikkingen overeenkomstig verminderen. Voor het overige blijven de belastingrentebeschikkingen in stand.

Conclusie en gevolgen

12. De beroepen in de zaken met nummers 24/8272, 23/9134, 23/9135, 23/9427 en 23/9011 zijn gegrond. De andere beroepen zijn ongegrond.
12.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. Van belanghebbende is in totaal € 351 griffierecht geheven.
12.2.
De proceskostenvergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld. De rechtbank stelt de proceskosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.721 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting met een waarde per punt € 907 in beroep, een wegingsfactor 1 en een factor van 1,5 omdat sprake is van meer dan drie samenhangende zaken).

Beslissing

De rechtbank:
In de zaak met nummer 24/8272 (2013)
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 42.095;
  • vermindert de belastingrentebeschikking overeenkomstig;
  • vermindert de boete tot € 3.200;
In de zaak met nummer 23/9134 (2014)
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 97.804;
  • vermindert de belastingrentebeschikking overeenkomstig;
  • vermindert de boete tot € 9.600;

In de zaak met nummer 23/9135 (2015):

  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar die betrekking heeft op de boete;
  • vermindert de boete tot € 6000 ;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
In de zaak met nummer 23/9427 (2016):
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het de boete betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar die betrekking heeft op de boete;
  • vermindert de boete tot € 18.000;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
In de zaak met nummer 23/9011 (2017):
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar die betrekking heeft op de boete;
  • vermindert de boete tot € 323.200;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
In de zaken met nummers 23/9012, 23/9013 en, 23/9136 (2018)
- verklaart de beroepen ongegrond;
In de zaak met nummer 24/4610:
- verklaart het beroep ongegrond;
In alle zaken
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 351 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.721 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 26 februari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [8]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Regionaal Inlichtingen en Expertise Centrum.
2.Hoge Raad 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:59.
3.10 juli 2020.
4.Artikel 9.5, derde lid van de Wet IB 2001.
5.Artikel 6:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1312.
7.Artikel 3.150 van de Wet IB 2001.
8.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.