ECLI:NL:RBZWB:2025:1039

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
BRE 24/8229 en 25/338
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid en gegrondheid van beroepen inzake kinderopvangtoeslag en beslistermijnen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 februari 2025, worden twee identieke beroepen van eiseres tegen de Dienst Toeslagen beoordeeld. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de definitieve beschikking herbeoordeling kinderopvangtoeslag over de jaren 2015 tot en met 2018, welke door verweerder niet tijdig is behandeld. De rechtbank oordeelt dat het beroep met zaaknummer BRE 24/8229 ontvankelijk is, ondanks dat eiseres te vroeg in beroep is gegaan. De rechtbank stelt vast dat de termijn voor verweerder om te beslissen inmiddels is verstreken, waardoor het beroep toch ontvankelijk wordt verklaard. Het tweede beroep, geregistreerd onder zaaknummer BRE 25/338, wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat eiseres geen procesbelang heeft. De rechtbank legt verweerder een beslistermijn op van uiterlijk 3 april 2025 en bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Eiseres krijgt ook een vergoeding voor haar proceskosten van € 453,50 en het griffierecht van € 53,- voor het niet-ontvankelijke beroep wordt teruggestort.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 24/8229 en 25/338

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2025 in de zaken tussen

[eiseres], uit [plaats], eiseres,

(gemachtigde: mr. J.W. van de Wege),
en

Dienst Toeslagen (voorheen Belastingdienst/Toeslagen), verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen die eiseres heeft ingesteld, omdat verweerder volgens haar niet op tijd heeft beslist op haar bezwaar van 2 februari 2024, door verweerder ontvangen op 8 februari 2024, tegen de definitieve beschikking herbeoordeling kinderopvangtoeslag over de jaren 2015 tot en met 2018 van 27 december 2023.
1.1.
Omdat het ene beroep kennelijk niet-ontvankelijk is en het andere beroep kennelijk gegrond is, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. [1]
Zijn de beroepen ontvankelijk en kennelijk gegrond?
3. Het beroep in zaaknummer BRE 24/8229 is ontvankelijk. Eiseres is te vroeg in beroep gegaan. De termijn van twee weken die in de ingebrekestelling staat, was na ontvangst van de ingebrekestelling namelijk nog net niet voorbij toen eiseres het beroep indiende. De hoofdregel is dan dat het beroep niet-ontvankelijk is. Dit betekent dat de rechtbank het beroep niet inhoudelijk kan beoordelen. In dit geval vindt de rechtbank dat het beroep tóch ontvankelijk is, omdat de termijn inmiddels is verstreken en verweerder nog steeds geen besluit heeft genomen.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat eiseres, nadat voornoemde termijn van twee weken voorbij was, nog een beroep heeft ingediend. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer BRE 25/338 en is inhoudelijk identiek aan het beroep in zaaknummer BRE 24/8229. De rechtbank overweegt dat eiseres bij de beoordeling van dit tweede beroep geen belang heeft. Het beroep in zaaknummer BRE 25/338 zal daarom kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang.
3.2.
Het beroep in zaaknummer BRE 24/8229 is kennelijk gegrond. Eiseres heeft het bezwaarschrift ingediend op 2 februari 2024. Verweerder moet binnen zes weken beslissen, gerekend vanaf het moment waarop de bezwaartermijn voorbij is. [2] Verweerder heeft de termijn verlengd met zes weken. Verweerder had dus uiterlijk op 1 mei 2024 moeten beslissen. De termijn waarbinnen verweerder moet beslissen is inmiddels voorbij. Eiseres heeft verweerder op 21 november 2024 in gebreke gesteld en verweerder heeft de ingebrekestelling op 25 november 2024 ontvangen. Sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan.
Welke beslistermijn moet aan verweerder worden opgelegd?
4. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen.
4.1.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven of een andere voorziening treffen.
4.2.
In het verweerschrift van 28 januari 2025 verzoekt verweerder om bij het bepalen van de beslistermijn aan te sluiten bij de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 oktober 2024 [3] of de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2024 [4] en van de rechtbank Midden-Nederland van 25 oktober 2024 [5] .
4.3.
Een meervoudige kamer van deze rechtbank heeft op 8 oktober 2024 een zaak op zitting behandeld waarin verweerder ook niet op tijd heeft beslist op het bezwaar. De rechtbank heeft op 14 november 2024 uitspraak gedaan in deze zaak en bepaald dat de lijn die in die uitspraak is uitgezet, geldt voor alle uitspraken die vanaf dat moment worden gedaan in (opvolgende) beroepen over het niet op tijd nemen van een besluit op bezwaar door verweerder in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). [6] De rechtbank verwijst voor de motivering van deze lijn naar de inhoud van deze uitspraak. De lijn van deze rechtbank komt erop neer dat in dergelijke beroepen voortaan een nadere beslistermijn wordt opgelegd van zestig weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Dit geldt zowel bij eerste als bij opvolgende beroepen. Als de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder niet bekend is, wordt aangesloten bij de datum van verzending van het bezwaarschrift. Wanneer de termijn van zestig weken op het moment van verzending van de uitspraak over het niet op tijd nemen van een besluit is verstreken, dan sluit de rechtbank aan bij het wettelijke uitgangspunt. In dat geval geldt een nadere beslistermijn van twee weken na verzending van de uitspraak. Dit laatste is slechts anders als verweerder (in het verweerschrift) een zeer goede reden geeft en onderbouwt waarom een termijn van twee weken niet passend is.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het bezwaarschrift op 8 februari 2024 heeft ontvangen. Dit betekent dat verweerder uiterlijk 3 april 2025 alsnog een besluit op bezwaar bekend moet maken. Er is geen aanleiding om in dit individuele geval een andere nadere beslistermijn te bepalen.
Welke dwangsom wordt aan verweerder opgelegd?
5. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-. De rechtbank ziet geen aanleiding om in afwijking van het landelijke beleid een lagere dwangsom, zoals verzocht door verweerder met verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2024 en de rechtbank Midden-Nederland van 25 oktober 2024, op te leggen. [7]
Stelt de rechtbank de bestuurlijke dwangsom vast?
6. Eiseres heeft verzocht om de bestuurlijke dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. [8]
6.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de bestuurlijke dwangsom juist heeft vastgesteld, op het maximale bedrag van € 1.442,-, in zijn dwangsombeschikking van 23 januari 2025.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep in zaaknummer BRE 25/338 is kennelijk niet-ontvankelijk, dit betekent dat de rechtbank dit beroep niet inhoudelijk behandelt. In de omstandigheden van dit geval ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat het griffierecht dat eiseres heeft betaald in zaaknummer BRE 25/338 (€ 53,-) wordt teruggestort.
7.1.
Het beroep in zaaknummer BRE 24/8229 is kennelijk gegrond. Dat betekent dat eiseres gelijk krijgt, verweerder de onder 4.4. genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan verweerder de onder 5. genoemde dwangsom wordt opgelegd.
7.2.
Omdat het beroep in zaaknummer BRE 24/8229 gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding voor haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 453,50 omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en de zaken alleen gaan over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Deze rechtbank ziet, anders dan de rechtbank Midden-Nederland, [9] geen aanleiding om in afwijking van de hoogste bestuursrechters [10] een lagere wegingsfactor (0,25 in plaats van 0,5), zoals verzocht door verweerder, toe te passen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep in zaaknummer BRE 25/338 niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat het door eiseres in zaaknummer BRE 25/338 betaalde griffierecht van € 53,- wordt teruggestort;
  • verklaart het beroep in zaaknummer BRE 24/8229 kennelijk gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op uiterlijk 3 april 2025 alsnog een besluit op bezwaar bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,- ;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 51,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 453,50 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Jouvenaar, griffier, op 25 februari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
2.Dit staat in artikel 7:10 en 7:13 van de Awb.
7.Zie ook de uitspraak van deze rechtbank van 14 november 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:7813, r.o. 7.1.
8.Dit staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.
9.Uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4482.
10.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2288 en de uitspraak van de ABRvS van 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3209 waarin uit de toegekende proceskostenvergoeding blijkt dat een wegingsfactor van 0,5 is toegepast.