ECLI:NL:RBZWB:2024:7476

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 november 2024
Publicatiedatum
1 november 2024
Zaaknummer
BRE 24/6622 WABOA VV, BRE 24/6623 WABOA, BRE 24/6989 WABOA VV en BRE 24/6990 WABOA
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen omgevingsvergunning voor realisatie van tiny houses en bijbehorende voorzieningen

Op 1 november 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers om een voorlopige voorziening vroegen tegen een verleende omgevingsvergunning voor de realisatie van 11 tiny houses en bijbehorende nutsvoorzieningen. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena. Verzoekers, bestaande uit verschillende B.V.'s en particulieren uit [plaats 1], stelden dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan en de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant. Ze voerden aan dat de locatie niet geschikt was voor de bouw van tiny houses en dat er al andere projecten voor tiny houses binnen een straal van twee kilometer waren vergund, waardoor een verklaring van geen bedenkingen vereist was. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de locatie aanvaardbaar was en dat de vergunning niet in stand kon blijven. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op binnen drie maanden een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het primaire besluit geschorst tot zes weken na de nieuwe beslissing op bezwaar. De verzoekers kregen hun griffierecht vergoed en het college werd veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 24/6622 WABOA VV, BRE 24/6623 WABOA en BRE 24/6989 WABOA VV en BRE 24/6990 WABOA
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 november 2024 op de verzoeken om voorlopige voorziening en de beroepen in de zaak tussen
1. [verzoeker 1] B.V.en
[verzoeker 2] B.V., beide uit [plaats 1] ,
2. [verzoeker 3],
[verzoeker 4]en
[verzoeker 5], allen uit [plaats 1] ,
tezamen verzoekers,
gemachtigde: [gemachtigde] ,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena, verweerder.

Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[vergunninghouder], uit [plaats 2] (vergunninghouder),
gemachtigde: mr. R.J. Maassen

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening tegen de verleende omgevingsvergunning voor de realisatie van het [project] op de [locatie 1] , [nummer 1] tot en met [nummer 2] in [plaats 1] .
In het besluit van 15 maart 2024 (primair besluit) heeft het college en omgevingsvergunning verleend voor de realisatie en instandhouding voor de duur van 15 jaar van [project] op de [locatie 1] , [nummer 1] tot en met [nummer 2] in [plaats 1] . Het project omvat de realisatie van 11 tiny houses alsmede het gezamenlijk gebouw en bijbehorende (nuts)voorzieningen en de realisatie van een waterberging en beplatingen op het perceel. Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 augustus 2024 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft op de verzoeken gereageerd met een verweerschrift.
Als ordemaatregel is voorafgaand aan de zitting, op 11 oktober 2024, de omgevingsvergunning geschorst tot uiterlijk twee weken na de zitting.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op 25 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [verzoeker 3] , de gemachtigde van verzoekers, de gemachtigden van het college mr. A.A. Kammer-Nieuwenhuizen en [naam 1] en de gemachtigden van vergunninghouder, mr. R.J. Maassen, vergezeld door onder anderen [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .

Beoordeling

1. Na het sluiten van het onderzoek is de voorzieningenrechter tot het oordeel gekomen dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepen, zodat met toepassing van artikel 8:86, eerste lid van de Awb, uitspraak wordt gedaan op de door verzoekers ingestelde beroepen.
Wettelijk kader
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder, van de Invoeringswet Omgevingsrecht het recht zoals dat gold onmiddellijk voor dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). [1] De aanvraag om een omgevingsvergunning in deze zaak is ingediend voor 1 januari 2024. Dit betekent dat in dit geval de Wabo, zoals deze gold voor 1 januari 2024 van toepassing blijft.
3. Het wettelijk kader en relevante bepalingen uit de Interim Omgevingsverordening Noord Brabant zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
De op het perceel geldende bestemmingen
4. Op het perceel [locatie 1] geldt op grond van het onherroepelijk geworden bestemmingsplan ‘Buitengebied’ de bestemming ‘Agrarisch-2’, en op een klein puntje van het zuidelijke deel van het perceel de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie 4’. Op het hele perceel is daarnaast de gebiedsaanduiding ‘wro zone aanlegvergunning kleinschalig landschap’ van toepassing.
Op grond van het eveneens onherroepelijk geworden bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] ’ rust – aan de noordzijde – op een groot deel van het perceel (ook) de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 3’ en – aan de zuidzijde – op een kleiner deel van het perceel (ook) de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 4’.
Op het perceel geldt ook het onherroepelijk geworden paraplubestemmingsplan archeologie, op grond waarvan op hiervoor aangeduide noordelijke deel van het perceel de dubbelbestemming ‘Waarde archeologie 3a’ geldt en op het hiervoor aangeduide zuidelijke deel de dubbelbestemming ‘Waarde archeologie 4a’
De verleende omgevingsvergunning
5. Het bouwen van tiny-houses en het gebruik van het perceel past niet binnen de regels van het bestemmingsplan Buitengebied en [bestemmingsplan] . Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º van de Wabo een omgevingsvergunning verleend.
Had het college een verklaring van geen bedenkingen moeten vragen aan de gemeenteraad?
6.1.
Verzoekers stellen dat het besluit dat de gemeenteraad op 4 juli 2023 heeft genomen, niet kan worden gebruikt als grondslag voor het niet aanvragen van de benodigde verklaring van geen bedenkingen. De raad heeft projecten voor tiny houses toegevoegd aan de lijst van categorieën waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen nodig is, maar daaraan de voorwaarde verbonden dat zich binnen een afstand van twee kilometer geen andere projecten voor tiny houses bevinden. Verzoekers wijzen erop dat er al twee projecten voor tiny houses, die binnen die afstand zijn gelegen, zijn vergund. Het gaat dan om een locatie aan [locatie 2] in [plaats 1] en een locatie aan [locatie 3] in [plaats 1] . De vergunning kan niet in stand blijven wegens strijd met artikel 2.27 van de Wabo.
6.2.
Het college en vergunninghouder stellen dat het raadsbesluit van 4 juli 2023 zo moet worden gelezen dat ‘projecten’ in het genoemde besluit van de gemeenteraad alleen ziet op andere projecten waarvoor ook een vvgb vereist zou zijn. Voor zogenaamde kruimelgevallen [2] is geen verklaring van geen bedenkingen nodig, en de gemeenteraad zal niet bedoeld hebben ook al vergunde kruimelgevallen als ‘project’ in dat besluit aan te merken.
6.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in het vijfde lid van het besluit van 4 juli 2023 staat dat er geen verklaring van geen bedenkingen is vereist voor
‘projecten voor de realisatie van maximaal 12 tiny houses met een minimale onderlinge afstand van 2 kilometer tussen de projecten’. Nu een nadere uitleg van de bedoelingen van de gemeenteraad of een beperking van de betekenis van het woord ‘projecten’ niet door de gemeenteraad is gegeven, dient dat woord naar normaal spraakgebruik te worden uitgelegd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het besluit van 4 juli 2023 volgt dat wel een verklaring van geen bedenkingen voor het onderhavige project is vereist. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de door verzoekers aangehaalde locaties op minder dan twee kilometer afstand van het huidige project liggen en ook niet is betwist dat op elk van de locaties meerdere tiny-houses zijn gebouwd, valt niet in te zien waarom die niet vallen onder het woord “projecten”, zodat het college een verklaringen van geen bedenkingen had moeten vragen.
Is het bouwplan in strijd met het (provinciaal) beleid?
7.1.
Verzoekers stellen dat het bouwplan in strijd is met de Interim Omgevingsverordening (IOV). Onder voorwaarden is het op grond van artikel 3.78 van de IOV mogelijk om toch een ontwikkeling mogelijk te maken in het landelijk gebied. Gelet op de leden 2 en 3 van artikel 3.78 van de IOV is het volgens verzoekers nog maar de vraag of de locatie van het bouwplan een aanvaardbare locatie is voor de ontwikkeling van de tiny houses. Er kan volgens verzoekers niet worden gesproken van een ligging in stedelijk gebied en een bebouwingsconcentratie en er is evenmin sprake van een logische afronding van het stedelijk gebied of van de bebouwingsconcentratie. De tiny houses worden verder van de weg gebouwd waardoor het project op geen enkele manier aansluit op de bestaande bebouwing. Artikel 3.78 van de IOV maakt het daarom niet mogelijk de tiny houses toe te staan.
Daarnaast wordt er volgens verzoekers ook niet voldaan aan de Beleidsregel maatwerk omgevingskwaliteit 2023 Noord-Brabant. Het inpassingsplan leidt volgens verzoekers niet tot het versterken van de omgevingskwaliteit. Uit die beleidsregels vloeit voort dat dat ten behoeve van de realisatie van de tiny houses een tegenprestatie van € 220.000,- nodig is en verzoekers stellen dat vergunninghouder in werkelijkheid minder dan het vereiste bedrag investeert.
7.2.
Het college en vergunninghouder stellen dat wordt voldaan aan de maatwerkregeling als bedoeld in artikel 3.78 van de IOV. Het college wijst op de wenselijkheid van de ontwikkeling passend in de omgeving, het aangevraagde initiatief voor de ontwikkeling van deze locatie en het deskundigenadvies omtrent de landschappelijke inpassing en de kostenraming. Het college is van mening dat het provinciaal beleid niet in de weg staat aan deze ontwikkeling. Het college stelt dat het een logische invulling van het perceel is die past in een zone met een menging van meerdere functies. Het college stelt vast dat er geen reden is om te twijfelen aan de raming van de investeringskosten die als tegenprestatie zijn aangemerkt.
7.3.
Het college heeft – niet ten onrechte – bij het beoordelen van de vergunningaanvraag ook acht geslagen op de instructienormen van de IOV. Elk van de partijen gaat ervan uit ook dat daaraan moet worden getoetst in het kader van de beoordeling van de vraag of nog sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in de IOV het gebied waar de tiny houses worden geplaatst is aangemerkt als landelijk gebied. Over dat gebied is in de IOV – samengevat – bepaald dat het wonen alleen in bestaande burgerwoningen en eventueel bedrijfswoningen is toegestaan. Toevoeging van nieuwe woningen is in beginsel niet toegestaan. [3] Op dit uitgangspunt zijn echter uitzonderingen mogelijk. [4] Daarvoor moet ook worden getoetst aan de in artikel 6, aanhef en onder d van de beleidsregels.
De voorzieningenrechter zal dan moeten beoordelen of het college met inachtneming van deze instructieregels voldoende heeft onderbouwd en gemotiveerd dat het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft de aanvraag getoetst aan artikel 3:78 van de IOV, de ‘maatwerkbepaling met als doel omgevingskwaliteit’.
7.4.
Artikel 3:78 stelt de eis dat sprake is van een aanvaardbare locatie. [5] Daarvan is op grond van het derde lid van artikel 3.78 van de IOV sprake als de locatie in een bebouwingsconcentratie ligt of de ontwikkeling een logische afronding geeft van stedelijk gebied of van de bebouwingsconcentratie.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de locatie voor de tiny houses een aanvaardbare locatie is. Hoewel het college ter zitting heeft aangevoerd dat er sprake is van een gebied met een zekere menging van functies, is de voorzieningenrechter van oordeel dat op grond van de door het college gegeven onderbouwing en de toelichting ter zitting niet kan worden geconcludeerd dat dat de tiny houses worden gerealiseerd binnen een bebouwingsconcentratie en evenmin dat ze een logische afronding van het stedelijk gebied vormen. Nu het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er sprake is van een aanvaardbare locatie, is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet voldoende is gemotiveerd en onderbouwd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3.78 van de IOV én sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Worden verzoekers sub 1 belemmerd in hun bedrijfsvoering en exploitatie van de golfbaan?
8.1.
Verzoekers sub 1 zijn eigenaar en exploitant van het [golfpark] op het adres [adres] in [plaats 1] . De gronden van het Golfpark grenzen aan de west-, zuid-, en oostzijde direct aan de grond waarop de tiny houses zijn voorzien. Als gevolg van de vergunde ontwikkeling, vrezen verzoekers sub 1 dat de bedrijfsvoering en exploitatie van het golfpark wordt belemmerd. Zij voeren aan dat een behoorlijke kans bestaat dat ballen vanaf de golfbaan op het perceel van de tiny houses terecht komen, wat, als er op dit perceel woningen worden gebouwd en mensen wonen, kan dit leiden tot gevaarlijke situaties en of schade. Volgens verzoekers sub 1 blijkt uit de door hen ingebrachte rapportage dat het niet mogelijk is om voor de afzwaaiende golfballen maatregelen te treffen.
8.2.
Het college is van mening dat ook bij ander gebruik van het perceel, anders dan voor tiny houses, gevaarlijke situaties kunnen ontstaan. Op de exploitant van de golfbaan rust de zorgplicht om schade aan derden te voorkomen. Het is dan ook aan de golfbaan om extra maatregelen te treffen om schade of hinder als gevolg van het gebruik van de golfbaan te voorkomen. Daar was objectief gezien al sprake van vanwege de openbare weg en het bestaande gebruik van de beoogde bouwlocatie.
8.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers sub 1 aannemelijk hebben gemaakt dat er een behoorlijke kans is dat golfballen op het perceel van de tiny houses terecht kunnen komen. Daarbij is ook onderbouwd dat golfballen in de buurt van een aantal van de woningen terecht kunnen komen. Dat is tussen partijen niet in geschil. De stelling van het college dat verzoekers sub 1 dan zelf maar voorzorgsmaatregelen moeten treffen om schade en hinder te voorkomen, is in dat licht een onvoldoende reactie op deze grond van verzoekers sub 1. Dat bij een huidig gebruik als weiland al enig risico op verkeerd terechtkomende golfballen bestaat is op zichzelf een gegeven, doch dat geeft een ander risico op schade dan bij een bebouwing met 11 tiny houses en bewoning van die woningen en intensiever gebruik van de grond om die woningen door bewoners.
Het perceel aan [locatie 1] in [plaats 1] heeft op dit moment het agrarische bestemming. Nu komen op het perceel weinig mensen. De bestemming wijzigt en dat brengt met zich mee dat er een groter risico op schade ontstaat. Met het bouwplan zullen er tenminste elf bewoners dagelijks op het perceel aanwezig zijn. Dit betekent dat er een groter risico op schade (aan de woningen) en schade of letsel bij de bewoners ontstaat. Dat risico doet zich vooral voor bij de woningen aan de buitenzijde van de kring, die, zo staat ook vast, hun buitenruimte vooral ook aan de zijde van de golfbaan zullen krijgen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de tiny houses en golfbaan naast elkaar kunnen bestaan. Door het college en vergunninghouder is voorts niet betwist dat maatregelen ter voorkoming van verkeerd terechtkomende ballen, als zij fysiek al mogelijk zouden zijn, vanwege de benodigde hoogte van de netten (en palen) en vanwege de lengte van de afscheiding, een forse investering vergen en wellicht ruimtelijk ook minder aanvaardbaar zullen worden geacht.
De tijdelijkheid van de verleende vergunning.
9.1.
Verzoekers stellen dat het de vraag is of het feitelijk mogelijk en aannemelijk is dat de activiteit na het aflopen van de termijn waarvoor vergunning is verleend zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Ten behoeve van de realisatie van het plan wordt er boven- en ondergrondse infrastructuur aangelegd en een grote hoeveelheid beplanting aangebracht en watergangen verbreed. Gezien de aard en omvang van de ingrepen is niet aannemelijk dat het terrein in oorspronkelijke staat kan worden teruggebracht. Het is naar de mening van verzoekers onmogelijk om het terrein in de oorspronkelijke staat te herstellen. De daarover in de vergunning opgenomen voorwaarde is onuitvoerbaar.
9.2.
Er is volgens het college geen sprake van een onomkeerbare situatie. De vergunning is voor 15 jaar afgegeven en het college neemt aan dat herstel in de oude toestand mogelijk is. In de vergunning is opgenomen dat het perceel weer in de oude staat wordt hersteld. Op dit moment ligt op het perceel alleen gras. De huisjes zijn niet direct verbonden met de grond en kunnen makkelijk worden verplaatst. Zodra het leidingwerk en beplanting wordt verwijderd, zal er geen blijvende schade zijn voor het perceel. Immers, gras herstelt snel. Dat geldt ook voor de watergangen en de overige beplanting. Volgens het college is volgens vaste rechtspraak bepaald dat het bij een tijdelijk bouwwerk alleen moet gaat om de vraag of het bouwwerk na verloop van de termijn weggehaald kan worden. [6] Uit jurisprudentie volgt ook dat er snel sprake is van tijdelijkheid.
De tiny houses kunnen feitelijk mogelijk en zonder onomkeerbare gevolgen na vijftien jaar worden verwijderd. Zo rust de constructie op enkele schroefpalen en is de overige fundering niet diep onder de grond gelegen. Ook kunnen de mantelbuizen ten behoeve van elektra, water en andere aansluitingen na vijftien jaar worden verwijderd. Of de tiny houses zullen worden verwijderd, hoeft nu niet vast te staan.
9.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college nog onvoldoende heeft gemotiveerd dat het feitelijk mogelijk en aannemelijk is dat de activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Gelet op de omvang van de infrastructuur en het feit dat ook ondergrondse infrastructuur wordt aangelegd, kan niet worden uitgesloten dat het feitelijk niet mogelijk en niet aannemelijk is dat de activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Het college zal dan ook nader moeten motiveren en onderbouwen dat zowel de bovengrondse als ondergrondse infrastructuur zonder onomkeerbare gevolgen kunnen worden verwijderd en dat het perceel in de oude staat kan en zal worden teruggebracht. De voorzieningenrechter herinnert het college eraan dat dit ook al het oordeel was van de voorzieningenrechter over een eerder vergelijkbaar bouwplan voor 12 tiny houses op het perceel [7] en wijst het college erop dat in het bestreden besluit niet meer of andere argumenten ter onderbouwing van zijn standpunt zijn gebruikt. Het college heeft voorts in de motivering van het besluit geen aandacht besteed aan de vraag of ook de voor het project voorziene vergroting van één of meer watergangen ook ongedaan kan worden gemaakt.
De m.e.r.-beoordelingsplicht
10.1.
Verzoekers stellen dat ten behoeve van de vergunningsaanvraag voor het onderhavige project een vormvrije m.e.r.-beoordeling is opgesteld. In het document van Rho adviseurs van 12 december 2023 wordt terecht vermeld dat het college een m.e.r.-beoordelingsbeslissing moet nemen waarin wordt aangegeven of wel of geen m.e.r-beoordeling nodig is, gelet op de omvang van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële (milieu)effecten en mogelijke mitigerende maatregelen. Uit de verleende omgevingsvergunning lijkt niet dat in het kader van de verleende omgevingsvergunning een m.e.r.-beoordelingsbeslissing is genomen. Nu deze beslissing ontbreekt, wordt er niet voldaan aan artikel 7.16 van de Wet milieubeheer.
10.2.
Het college stelt dat er op 5 februari 2024 een beoordelingsbesluit is genomen en dat dit besluit is toegevoegd aan het procesdossier. Hiermee is voldaan aan de Wet milieubeheer.
10.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat er een aanmeldnotitie is opgesteld en bij het college is ingediend en dat er het college op 21 december 2023 heeft besloten dat het opstellen van een milieueffectenrapportage niet nodig is. Verzoekers hebben ter zitting erkend dat die stukken er zijn maar aangevoerd dat er voor de aanmeldnotitie te eenvoudig is geknipt en geplakt uit de ruimtelijke onderbouwing. Verzoekers hebben echter niet gesteld, en ook is niet gebleken, dat de aanmeldnotitie concrete gebreken vertoont, die tot het oordeel kunnen leiden dat de effecten het plan niet voldoende in kaart zijn gebracht. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om te oordelen dat het bestreden besluit ook op dit punt een gebrek vertoont.
De economische uitvoerbaarheid van het bouwplan
11.1.
Verzoekers hebben gesteld dat zij belang hebben bij de economische uitvoerbaarheid van het plan. Het is voor hen van belang dat na afloop van de vergunde instandhoudingstermijn van de vergunning de bebouwing en voorzieningen van het terrein worden verwijderd.
11.2.
Het college stelt dat het college en vergunninghouder instaan voor het bouwrijp maken van de grond en het herstel in de oude (oorspronkelijke) staat. Verder geeft het college aan dat financiële afspraken met vergunninghouder reeds zijn gewaarborgd. Afgezien van twijfel en enkele niet nader onderbouwde suggesties bij verzoekers over de gang van zaken voorafgaand is niet gebleken dat er een objectieve gronden zijn om van vergunningverlening af te zien.
11.3.
De voorzieningenrechter is niet gebleken van feiten en omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. Of de gemeente kosten op zich neemt voor het realiseren van het plan of – mogelijk – kosten zal moeten maken als de vergunningtermijn voorbij is, is daarbij niet zonder meer relevant.
Leidt de ontwikkeling tot een slecht(er) woon- en leefklimaat?
12.1.
Verzoekers sub 2 stellen dat de realisatie van de tiny houses het woon- en leefklimaat van verzoekers raakt. Vanaf hun woonpercelen hebben zij direct en ruim zicht over het perceel van de tiny houses. Met de realisatie van de tiny houses en de geplande landschappelijke inpassing op deze locatie gaat het uitzicht verloren. Daarnaast zal het intensievere gebruik van het perceel er toe leiden dat er overlast voor verzoekers sub 2 ontstaat.
Volgens verzoekers sub 2 is namelijk niet onderzocht wat de extra geluidsbelasting is als gevolg van het gebruik van de tiny houses. Dit gebruik leidt tot veel extra verkeersbewegingen. Daarvan zullen verzoekers sub 2 extra geluidsoverlast ervaren en dat is niet beoordeeld.
12.2.
Het college stelt dat het bouwplan uitgebreid is getoetst en gemotiveerd. Er ligt een verkeerskundig advies waarin positief is gereageerd op het bouwplan. Het project wordt landschappelijk ingepast op basis van een inpassingsplan dat is goedgekeurd door een externe stedenbouwkundige. Daarnaast is er op basis van een akoestisch onderzoek en bodemonderzoek ter plaatse vastgesteld dat er ter plaatse sprake is van een goed woon- en leefklimaat. De parkeerbehoefte wordt op eigen terrein gefaciliteerd, waarbij de parkeerplaatsen aan het zicht worden onttrokken. Onevenredige aantasting van het uitzicht van omliggende woningen vindt volgens het college niet plaats. Uit een positief ambtelijk verkeersadvies komt naar voren dat de toename aan voertuigen, vanuit Tiny Altena, niet zorgen voor verkeersproblemen. De ruimtelijke impact is, gezien de opzet en grootte van de tiny houses, beperkt. Concluderend zal de toevoeging van elf tiny houses niet zorgen voor een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van de omwonenden.
12.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het voor de onderbouwing gebruikte akoestisch rapport slechts blijkt dat er is beoordeeld of de bewoners van de tiny-houses niet te veel geluidsoverlast van het verkeer zullen ondervinden. In zoverre kon deze grond, die ook al in bezwaar naar voren is gebracht, dan ook niet worden afgedaan onder verwijzing naar dat rapport. Hoewel wellicht zou kunnen blijken, dat de extra geluidsbelasting van het verkeer dat door de tiny houses wordt gegenereerd, niet maakt dat de geluidsbelasting boven een aanvaardbare norm komt, is het de voorzieningenrechter niet gebleken dat dat is beoordeeld door een ter zake deskundige, zodat de aanname door het college, nog onvoldoende onderbouwing heeft. Nu het college de akoestiek opnieuw zal moeten beoordelen, met zij daarbij ook gelijk moeten beoordelen of verzoekers sub 2 last zullen krijgen van lichtoverlast, als gevolg van de verkeersbewegingen.
Voor wat betreft de andere aspecten van deze grond, vermindering van uitzicht, mogelijke verkeersproblemen, kon het college op basis van de aanwezige stukken in aangevoerde motivering wel tot het oordeel komen dat er geen sprake zal zijn van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat.
Had er een archeologisch onderzoek moeten worden verricht?
13.1.
Verzoekers stellen dat er voor de verwezenlijking van het plan eerst archeologisch onderzoek moest worden verricht. Dit volgt volgens verzoekers uit het bestemmingsplan ‘Paraplubestemmingsplan archeologie’ (het paraplubestemmingsplan). Binnen deze bestemming wordt ten behoeve van het vergunde project een weg en parkeerplaatsen aangelegd. Verder worden watergangen verbreed en wordt het terrein opgehoogd en geëgaliseerd, worden ondergrondse kabels en leidingen aangelegd en wordt beplanting aangebracht. De oppervlakte waarover deze werkzaamheden zullen plaatsvinden is meer dan 500 m². Er wordt niet voldaan aan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheden. Daarom moet er archeologisch onderzoek worden verricht. Nu een dergelijk onderzoek niet is uitgevoerd, is de vergunning niet correct verleend.
13.2.
Het college stelt dat er geen sprake is van strijd met het paraplubestemmingsplan, omdat de werkzaamheden op beide stukken perceel vallen onder de binnenplanse uitzonderingsbepalingen. De tiny houses worden gesitueerd op gronden waarop de archeologische dubbelbestemming niet van toepassing is. De parkeerplaatsen zijn deels gesitueerd binnen de archeologische bestemming, maar overschrijden het aantal vierkante meters, waarboven de activiteit vergunningplichtig is, niet.
13.3.
Vergunninghouder heeft ter zitting gesteld dat de verharding boven op het bestaande maaiveld wordt aangebracht en heeft voorgerekend dat de grond daardoor niet meer wordt belast dan 0,8 ton per m2.
13.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de noordelijke zijde van het perceel de bestemming ‘waarde-archeologie 3a’ heeft. Op grond van artikel 5.4.1, aanhef en onder e, van het Paraplubestemmingsplan is het verboden om op de voor ‘waarde-archeologie 3a’ aangewezen gronden de volgende werken of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegde gezag: het aanleggen of uitbreiden van oppervlakteverhardingen, zoals wegen, paden, banen of parkeergelegenheden.
Ter zitting is komen vast te staan dat de aan te leggen verharding ten behoeve van de toegangsweg en parkeerplaatsen, voor zover geprojecteerd binnen de bestemming ‘waarde-archeologie 3a’, meer dan 250 m² zal bedragen [8] . Het aanleggen van deze verharding ten behoeve van een toegangsweg en parkeerplaatsen valt in ieder geval onder het verbod van artikel 5.4.1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften. Door het college is ter zitting naar voren gebracht dat ervan werd uitgegaan dat dit zou vallen onder het bepaalde in artikel 5.4.1. aanhef en onder g omdat de verharding bovenop het bestaande maaiveld zou worden aangebracht.
Voor zover dat al zo zou zijn, ziet de voorzieningenrechter niet in waarom deze activiteit niet zou vallen onder artikel 5.4.1, aanhef en onder e van de planvoorschriften. Naar de letter genomen, is dit immers het verbod dat in ieder geval van toepassing is op de aanleg van een weg en parkeerplaatsen. Naar doel en strekking lijkt het door voorzieningenrechter voor de hand liggen dat artikel 5.4.1, aanhef en onder g van de planvoorschriften veeleer van toepassing is op het ophogen van gronden om een maaiveldverhoging te creëren, anders dan ten behoeve van een weg of parkeergelegenheid.
Nu de te realiseren oppervlakteverharding groter is dan 250 m2, is er geen sprake is van een uitzonderingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 5.4.2, aanhef en onder a, van het paraplubestemmingsplan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voor de aanleg van de verharding en de parkeerplaatsen dan ook een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.4.1. van de planvoorschriften van het paraplubestemmingsplan archeologie vereist is, die niet kan worden verleend zonder voorafgaand archeologisch onderzoek.

Conclusie en gevolgen

14. Nu het bestreden besluit meerdere gebreken kent, zal de voorzieningenrechter het bestreden besluit op bezwaar vernietigen en het beroep gegrond verklaren. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen omdat het gelet op de aard van de gebreken naar verwachting geen effectieve afdoening van de zaak met zich meebrengt. Gelet op de aard van de gebreken zal de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb bepalen dat het college binnen drie maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Gelet op de aard van de gebreken, is het voorts nog onduidelijk of deze voorafgaand of met nieuwe beslissingen op bezwaar kunnen worden hersteld, zodat de voorzieningenrechter ook aanleiding heeft om met toepassing van artikel 8:72, lid 5 van de Awb het primaire besluit tot verlening van de vergunning te schorsen tot 6 weken na de nieuw te nemen beslissing op bezwaar. De verzoeken zullen voor het overige worden afgewezen.
15. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient het college aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht te vergoeden. Dit betreft € 371,- voor verzoekers sub 1 en € 187,- voor verzoekers sub 2.
17. De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.625,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1). De voorzieningenrechter is van oordeel dat er sprake is van samenhangende zaken. Vaststaat dat de rechtsbijstand in beide zaken is verleend door dezelfde gemachtigde en dat de verrichte werkzaamheden voor beide zaken nagenoeg identiek waren. Daarnaast zijn de zaken gelijktijdig op dezelfde zitting behandeld. De voorzieningenrechter merkt de zaken voor de vaststelling van het griffierecht daarom aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit op bezwaar;
  • draagt het college op binnen drie maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • schorst het primaire besluit tot zes weken nadat de nieuwe beslissing op bezwaar is genomen en verzonden;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht € 371,- aan verzoekers sub 1 en €187,- aan verzoekers sub 2 te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 2.625,-;
  • wijst de verzoeken voor het overige af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier, op 1 november 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage

Wettelijk kader
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
Paraplubestemmingsplan archeologie:
Artikel 5.4.1.
Het is verboden om op de voor 'Waarde - Archeologie 3a' aangewezen gronden de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegde gezag:
het uitvoeren van grondwerkzaamheden, waartoe worden gerekend het afgraven (ook ten behoeve van het verwijderen van bestaande funderingen), woelen, mengen, diepploegen, egaliseren en ontginnen van gronden, alsmede het aanbrengen van heipalen;
het wijzigen van de waterhuishouding, zoals het aanleggen van drainage en het uitdiepen, graven en/of verleggen van waterlopen;
het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
het verlagen van het waterpeil;
het aanleggen of uitbreiden van oppervlakteverhardingen, zoals wegen, paden, banen of parkeergelegenheden;
het aanbrengen of rooien van diepwortelende bomen en/of beplanting, waarbij de stobben worden verwijderd;
het ophogen van gronden.
Interim Omgevingsverordening:
Artikel 3.68
1. Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied bepaalt dat:
a. alleen bestaande burgerwoningen en bedrijfswoningen zijn toegestaan;
b. zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen is uitgesloten.
2. Een bestemmingsplan kan bij een bestaande woning de vestiging van een andere functie toelaten, als:
a. dit past binnen de voorwaarden die voor die functie zijn opgenomen in deze paragraaf;
b. in geval nieuwe bebouwing wordt opgericht, er elders feitelijk en juridisch een gelijkwaardige oppervlakte aan gebouwen is gesloopt.
Artikel 3.69
In afwijking van Artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied kan een bestemmingsplan voorzien in:
a. de bouw van een woning ter vervanging van een bestaande woning binnen het bouwperceel, als is verzekerd dat:
1. de bestaande woning feitelijk wordt opgeheven;
2. overtollige bebouwing wordt gesloopt.
een inpandige splitsing van een beeldbepalende woonboerderij als:
1. een fysieke tegenprestatie wordt geleverd aan het versterken van de omgevingskwaliteit vergelijkbaar met de tegenprestatie voor een ruimte voor ruimtekavel; en
2. de beeldbepalende woonboerderij wordt behouden.
de vestiging van of de splitsing in meerdere woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing als dat bijdraagt aan het behoud of herstel van deze bebouwing .
in het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, als is verzekerd dat:
1. er geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvindt;
2. overtollige bebouwing wordt gesloopt.
Artikel 3.78
1. Een bestemmingsplan kan voor een concreet initiatief nieuwvestiging mogelijk maken als:
a. de ontwikkeling volledig tot doel heeft een versterking te geven van de omgevingskwaliteit en voor dat doel de middelen genereert;
b. de realisering van de onder a bedoelde versterking van omgevingskwaliteit niet op een andere wijze is verzekerd;
c. de ontwikkeling door meerwaardecreatie aanzienlijk bijdraagt aan algemene belangen zoals sloop van overtollige bebouwing, de aanleg van natuur en bos, de verbetering van het woon- en leefklimaat, het terugdringen van de emissie van milieuhinderlijke stoffen of het behoud van cultuurhistorische waarden;
d. de ontwikkeling en de versterking van omgevingskwaliteit passen binnen de gewenste ontwikkelingsrichting van het gebied, bedoeld in Artikel 3.77 ;
e. is onderbouwd dat de activiteit volhoudbaar is naar de toekomst, bezien vanuit duurzaamheid en economisch oogpunt;
f. de ontwikkeling past binnen de uitgangspunten, belangen en doelen die deze verordening beoogt te beschermen; en
g. bij de uitwerking van het plan deskundigen worden betrokken op het gebied van omgevingskwaliteit , onder wie een deskundige die bij de provincie Noord-Brabant werkzaam is.
2. De bijdrage aan het versterken van omgevingskwaliteit betreft maatwerk waarbij in ieder geval de volgende aspecten in acht worden genomen en juridisch vastgelegd:
a. als de activiteit de realisatie van een woning betreft:
1. wordt de woning opgericht op een aanvaardbare locatie in Landelijk gebied;
2. is de fysieke tegenprestatie, die is gericht op het versterken van omgevingskwaliteit, qua omvang gelijk aan de tegenprestatie voor een ruimte-voor-ruimtekavel; en
3. is in overleg met de Ontwikkelingsmaatschappij ruimte voor ruimte onderzocht of de ontwikkeling van een ruimte-voor-ruimtekavel tot de mogelijkheden behoort;
b. als de ontwikkeling mede tot doel heeft een milieubelastende activiteit te saneren, moeten alle daarvoor aanwezige rechten en toestemmingen, waaronder de verleende vergunningen, zijn ingetrokken;
c. als de activiteit de ontwikkeling van een nieuw landgoed betreft:
1. heeft het landgoed ten minste een omvang van 10 hectare;
2. bestaat 50% van het landgoed uit gerealiseerde natuur binnen het Natuur Netwerk Brabant;
3. wordt de fysieke tegenprestatie ingezet voor de ontwikkeling van natuur;
4. is de bebouwing van allure en qua omvang passend bij de uitstraling van het landgoed ;
5. wordt de bebouwing geconcentreerd opgericht buiten het Natuur Netwerk Brabant;
6. zijn naast landgoedwoningen ook andere bij een landgoed passende gebruiksactiviteiten mogelijk, waaronder zorg; en
7. is de openbaarheid van het landgoed verzekerd.
d. als de ontwikkeling plaatsvindt binnen een Cultuurhistorisch waardevol gebied ter behoud van een waardevol cultuurhistorisch complex, zoals beschreven op de Cultuurhistorische Waardenkaart, is de fysieke tegenprestatie gericht op behoud of versterking van de aldaar benoemde waarden en kenmerken.
3. Er is sprake van een aanvaardbare locatie voor de ontwikkeling van een woning als:
a. de locatie in een bebouwingsconcentratie ligt;
b. of de ontwikkeling een logische afronding geeft van Stedelijk gebied of een bebouwingsconcentratie.
4. Bij de toepassing van dit artikel zijn de volgende bepalingen niet van toepassing:
a. artikel Artikel 3.6 Zorgvuldig ruimtegebruik, onder a;
b. artikel Artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap; en
c. artikel Artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied, eerste Lid , onder a.

Voetnoten

1.Zie ABRvS 10 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:44.
2.Omgevingsvergunningen die worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in samenhang met artikel 4 Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.
3.Artikelen 3.68 en 3.79 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant.
4.Artikel 3.78 en volgende van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant.
5.Dit volgt uit artikel 3.78, lid 2, aanhef en onder a, sub I. van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant.
6.Het college verwijst naar ABRvS 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1113 en ABRvS 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1007.
7.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 20 september 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5579.
8.Partijen zijn het erover eens dat ten minste 13 van de 16 geprojecteerde parkeerplaatsen en de daarachter gelegen toegangsweg binnen deze bestemming liggen en dat de parkeerplaatsen elk 2,5 m breed en 5 meter lang zullen zijn en dat de toegangsweg daarnaast nog eens 5,5 meter breed is: dat maakt dat ten minste 341,25 m2 verharding binnen deze bestemming wordt aangebracht.