ECLI:NL:RBZWB:2024:7338

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
BRE 21/5560
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ambtshalve vermindering van aanslag inkomstenbelasting box 3

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 oktober 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, die door belanghebbende werd betwist. De inspecteur verklaarde het verzoek om vermindering van de aanslag niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding en wees het verzoek om ambtshalve vermindering af. Belanghebbende stelde dat de aanslag in strijd was met internationale grondrechten en dat de inspecteur op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een vermindering moest verlenen.

De rechtbank oordeelde dat de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering terecht had afgewezen. De rechtbank stelde vast dat de onjuistheid van de aanslag voortvloeide uit nieuwe jurisprudentie, die niet leidde tot een ambtshalve vermindering. De rechtbank concludeerde dat de heffing van box 3 voor belanghebbende geen individuele en buitensporige last vormde, aangezien belanghebbende niet op haar vermogen had ingeteerd om de belasting te voldoen. Het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en zij kreeg geen griffierecht terug of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5560

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 3 november 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.466 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.980 (de aanslag).
1.2.
De inspecteur heeft het verzoek om vermindering behandeld als een bezwaar en het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en heeft dat verzoek afgewezen. Daartegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak van 3 november 2021 dat bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 17 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en namens de inspecteur [inspecteur 1] en mr.drs. [inspecteur 2]. Van hetgeen ter zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen is toegezonden.
1.5.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de zaak aangehouden om belanghebbende in de gelegenheid te stellen op de gedingstukken te reageren. Belanghebbende heeft op 4 juni 2024 gereageerd. De inspecteur is in de gelegenheid gesteld om (desgewenst) daarop te reageren. Van deze gelegenheid heeft de inspecteur geen gebruik gemaakt.
1.6.
Het onderzoek is op 30 augustus 2024 gesloten. Een nader onderzoek is achterwege gebleven, nu beide partijen, niet hebben aangegeven een nadere zitting te willen.
1.7.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2017 terecht heeft afgewezen. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2017 terecht afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 de aangifte IB/PVV ingediend (de aangifte).
3.1.
Volgens de aangifte heeft belanghebbende voor het jaar 2017 een bruto-inkomen van € 47.466 genoten, beschikte zij over een eigen woning met een WOZ-waarde van € 220.000 en behoorden tot haar bezittingen banktegoeden met een totaalbedrag van € 465.790. Belanghebbende heeft geen schulden. Voor het jaar 2017 heeft belanghebbende een bedrag van € 1.210 aan rente over haar banktegoeden ontvangen.
3.2.
De aanslag is met dagtekening 26 mei 2018 conform de ingediende aangifte vastgesteld.
3.3.
Belanghebbende heeft bij schrijven van 16 augustus 2019 de inspecteur onder meer verzocht de aanslag te verminderen.

Overwegingen

4. Op grond van het bepaalde in artikel 9.6, tweede lid, van de Wet IB 2001 gelezen in verbinding met artikel 45aa, aanhef en onder sub b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: UR IB 2001) vermindert de inspecteur ambtshalve een belastingaanslag, zodra hem is gebleken dat die aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld, tenzij de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die belastingaanslag onherroepelijk vast is komen te staan.
4.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat artikel 45aa, aanhef en onder b, van de UR IB 2001 niet van toepassing is, omdat de onjuistheid van de belastingaanslag niet voortvloeit uit de jurisprudentie maar uit strijdigheid van het box 3-stelsel met internationale grondrechten. Op grond van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet dienen volgens belanghebbende de wettelijke bepalingen dan niet te worden toegepast. Daarnaast neemt belanghebbende het standpunt in dat bijzondere situaties zich kunnen voordoen waarin de inspecteur moet afwijken van artikel 45aa van de UR IB 2001.Volgens belanghebbende gaat het daarbij om onder meer de gevallen waarbij de inspecteur verplicht is op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een vermindering of teruggaaf ambtshalve te verlenen waaronder ook het bieden van rechtsherstel van het box 3-stelsel dat in strijd is met internationale grondrechten.
4.2.
De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de Hoge Raad in zijn arrest van 20 mei 2022 [1] (het arrest van 20 mei 2022) heeft overwogen dat geen rechtsherstel hoeft te worden geboden aan belastingplichtigen die -kortgezegd- niet hebben deelgenomen aan de massaalbezwaarprocedure. Gelet op voormeld arrest is, ondanks de strijdigheid van
de vermogensrendementsheffing met artikel 1 EP in combinatie met artikel 14
EVRM, de aanslag niet tot een te hoog bedrag vastgesteld, aldus de inspecteur.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat, aangezien artikel 9.6 van de Wet IB 2001 - en de daarmee samenhangende uitvoeringsregelingen - een wet in formele zin is, die op grond van het bepaalde in artikel 120 van de Grondwet, door de rechter niet kan worden getoetst aan de Grondwet.
4.4.
De rechtbank overweegt dat pas na het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 [2] is komen vast te staan dat rechtsherstel moet worden geboden aan degene die wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk door het belastingplichtige behaalde rendement. Niet in geschil is dat de aanslag op 9 juli 2018 onherroepelijk is komen vast te staan. De mogelijkheid van ambtshalve vermindering ontnam aan die aanslag niet het definitieve karakter. [3] Het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 kan daarom naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een ambtshalve vermindering van die aanslag. [4] Immers, de onjuistheid van de aanslag volgt uit nieuwe jurisprudentie zoals bedoeld in artikel 45aa, onder b, van de UR IB 2001. Ook heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de aanslag verminderd dient te worden op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het enkele gegeven dat belanghebbende voor andere jaren wel is opgenomen in de massaalbezwaarprocedure maakt dit niet anders.
De omstandigheid dat het werkelijk rendement veel lager was dan het forfaitaire rendement waarvoor zij is belast, leiden dus niet tot vermindering van de opgelegde aanslag. De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende om de aanslag (ambtshalve) te verminderen terecht afgewezen.
Individueel en buitensporige last
4.5.
Voor de beantwoording van de vraag of in belanghebbendes geval ten aanzien van de box 3-heffing sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing strijdig is met artikel 1 EP, is beslissend of de last zich voor belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen en voorts of de last voor haar buitensporig is. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de aanslag als geheel beschouwd worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. [5] Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. [6]
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op het inkomen en de bezittingen van belanghebbende (zie ook 3.1), niet worden gezegd dat de heffing van box 3 voor het jaar 2017 van € 5.694, tot een individuele en buitensporige last leidt in de zin van artikel 1 EP. Uit de gedingstukken blijkt dat belanghebbende niet op haar vermogen heeft ingeteerd om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu op 29 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

3.Zie arrest in noot 2.
4.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:720.
5.Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831, r.o. 2.5.2.
6.Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, r.o. 4.3.3.