ECLI:NL:RBZWB:2024:7261

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
28 oktober 2024
Zaaknummer
23/1786
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) en de toepassing van het vertrouwensbeginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 oktober 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V. uit [plaats], tegen de naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) beoordeeld. De inspecteur van de belastingdienst had op 10 februari 2023 een naheffingsaanslag van € 1.326 opgelegd, welke door belanghebbende werd betwist. De rechtbank behandelt het beroep dat op 17 september 2024 is behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd, omdat belanghebbende een onjuiste CO2-uitstoot had opgegeven. De rechtbank oordeelt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, omdat de inspecteur niet de indruk heeft gewekt dat hij de aangifte op andere onderdelen had gecontroleerd. De rechtbank stelt vast dat de handelsinkoopwaarde van de auto kan worden vastgesteld op € 29.603, zoals blijkt uit de koerslijst van Xray, en dat de inspecteur onvoldoende onderbouwd heeft dat deze koerslijst niet gevolgd kan worden.

Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 500 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 300 toe aan de inspecteur en € 200 aan de Staat. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende ongegrond, maar kent wel een vergoeding van proceskosten toe voor het indienen van het verzoek om immateriële schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/1786

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 10 februari 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 1.326.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 17 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: als waarnemer van de gemachtigde [naam 1] en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] . Als toehoorder van de belastingdienst was aanwezig drs. [naam 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende heeft opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
In geschil is de hoogte van de handelsinkoopwaarde in beschadigde en in onbeschadigde staat. Meer specifiek is daarbij in geschil of belanghebbende een beroep toekomt op het vertrouwensbeginsel en de methode van afschrijving. Tussen partijen is niet in geschil dat de historische nieuwprijs € 62.210 bedraagt en dat kan worden uitgegaan van een historische bruto Bpm van € 9.886. Ook niet in geschil is dat een maand extra leeftijdskorting van toepassing is.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 19 augustus 2021 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Volvo V60 Cross Country 2.0 B5 AWD Pro met [VIN-nummer] (de auto), en een bedrag aan Bpm voldaan van € 2.335.
3.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [taxateur] B.V. van 17 augustus 2021. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 29.603. De taxateur heeft een schadebedrag van € 6.304 op de handelsinkoopwaarde in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 23.299.
3.2.
De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens bij het opleggen van de naheffingsaanslag het standpunt ingenomen dat de door belanghebbende aangegeven CO2-uitstoot van 170 gr/km moet worden verhoogd naar 173 gr/km waardoor een hoger bedrag aan Bpm is verschuldigd. De verschuldigde Bpm bedraagt in dat geval € 3.738, te verminderen met een extra leeftijdskorting van € 77. Met dagtekening 3 juni 2022 is aan belanghebbende voor de auto een naheffingsaanslag opgelegd van € 1.326.

Overwegingen

4. Belanghebbende stelt primair dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd en subsidiair dat de naheffingsaanslag moet worden verlaagd.
Vertrouwensbeginsel
4.1.
Belanghebbende heeft bij het doen van aangifte een bedrag van € 6.304 als waardevermindering wegens schade in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde. De inspecteur heeft deze waardevermindering bij het opleggen van de naheffingsaanslag gevolgd.
4.2.
Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat hij bij het opleggen van de naheffingsaanslag de schade en de andere emolumenten van de aangifte niet heeft beoordeeld, maar enkel de hoogte van de CO2-uitstoot en op grond daarvan de naheffingsaanslag heeft opgelegd. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is volgens de inspecteur ten onrechte rekening gehouden met het de in de aangifte opgenomen bedrag aan waardevermindering wegens schade.
4.3.
Volgens belanghebbende heeft de inspecteur daarmee het vertrouwensbeginsel geschonden. De inspecteur had de beschikking over alle relevante stukken maar besloot zelf om het taxatierapport niet te controleren, zo heeft zij ter zitting nader verklaard.
4.4.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur vertrouwen kan hebben gewekt wanneer belanghebbende redelijkerwijs de indruk mocht hebben dat de inspecteur bewust een standpunt had bepaald. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. De enkele omstandigheid dat de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van de inkoopwaarde van belanghebbende en de door belanghebbende opgevoerde schade heeft gevolgd, is onvoldoende om te spreken van een bewuste standpuntbepaling door de inspecteur. De naheffingsaanslag is opgelegd, omdat belanghebbende in de aangifte is uitgegaan van een onjuiste CO2-uitstoot. Dit heeft de inspecteur ook toegelicht in de kennisgeving en in de mededeling van de naheffingsaanslag; daarbij is de schade niet aan de orde gesteld. Bij belanghebbende kon daarom niet redelijkerwijs de indruk zijn ontstaan dat de aangifte ook op andere onderdelen, waaronder de schade, was gecontroleerd. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt derhalve niet [1] .
Schade
4.5.
De inspecteur heeft zich nader op het standpunt gesteld dat ten onrechte rekening is gehouden met een waardevermindering wegens schade.
4.6.
Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank is in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Belanghebbende heeft daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto.
4.7.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Onder normale gebruiksschade dient te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. [2] Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een meer dan normale gebruiksschade als onder 4.7 bedoeld. Aan de hand van de foto’s kan de door belanghebbende bepleite schade niet worden vastgesteld, dan wel is sprake van normale gebruiksschade. Eventuele onduidelijkheden op de foto’s van belanghebbende of wat daarop in de visie van de taxateur zichtbaar zou moeten zijn, dienen voor haar rekening te komen.
4.9.
De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat rekening moet worden gehouden met een waardevermindering wegens schade.
Dit brengt met zich dat de afschrijving moet worden bepaald aan de hand van een koerslijst of de forfaitaire afschrijvingstabel.
Handelsinkoopwaarde
4.10.
De bewijslast voor de handelsinkoopwaarde rust op belanghebbende. Belanghebbende is in haar aangifte bij het bepalen van de afschrijving uitgegaan van een koerslijst van Xray waaruit een handelsinkoopwaarde volgt van € 29.603.
4.11.
De inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag van dezelfde koerslijst uitgegaan, aangezien hij immers de handelsinkoopwaarde op dat moment niet heeft beoordeeld (zie hiervoor). Hij stelt zich nader op het standpunt dat de koerslijst van Xray van belanghebbende niet kan worden gevolgd omdat belanghebbende de opties niet juist heeft ingevoerd en dat daarom de afschrijving moet worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat de handelsinkoopwaarde kan worden vastgesteld op € 29.603 zoals blijkt uit de koerslijst van Xray. De inspecteur heeft zijn stelling dat deze koerslijst niet gevolgd kan worden niet voldoende onderbouwd en heeft daarmee de door belanghebbende bepleite handelsinkoopwaarde onvoldoende gemotiveerd betwist.
4.13.
Ook de subsidiaire stelling van de inspecteur dat van de inkoopprijs moet worden uitgegaan volgt de rechtbank niet. Op grond van artikel 10, lid 7, van de Wet Bpm wordt de afschrijving immers bepaald aan de hand van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst, en niet aan de hand van een inkoopfactuur.
Hoogte naheffingsaanslag
4.14.
De historische nieuwprijs van € 62.210 en de historische bruto Bpm van € 9.886 zijn tussen partijen niet in geschil. Uitgaande van een handelsinkoopwaarde van € 29.603 berekent de rechtbank de verschuldigde Bpm op € 4.704, te verminderen met een extra leeftijdskorting van € 95. De verschuldigde Bpm bedraagt derhalve € 4.609. Dit is een hoger bedrag dan de verschuldigde Bpm in de naheffingsaanslag zodat de rechtbank de naheffingsaanslag in stand laat.
Immateriëleschadevergoeding
4.15.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om toekenning van schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.16.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 9 juni 2022 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 29 oktober 2024. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond vijf maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 500. Omdat de bezwaarfase afgerond negen maanden heeft geduurd en daarmee drie maanden te lang, komt € 300 (3/5) voor rekening van de inspecteur en de rest (€ 200) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding van € 500.
5.1.
Omdat het verzoek om immateriëleschadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875 en wegingsfactor 0,25 [3] , wat neerkomt op € 218,75. De inspecteur en de Staat moeten, ieder voor de helft, die kosten vergoeden.
5.2.
Belanghebbende krijgt het griffierecht niet vergoed, omdat het verzoek om immateriëleschadevergoeding is gedaan na het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024 [4] en de rechtbank daar onvoldoende aanleiding voor ziet.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 300;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 200;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 109,37 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 29 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 oktober 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3529.
2.Artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.
3.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
4.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, rov. 7.1.1 en 7.1.2.