ECLI:NL:RBZWB:2024:7260

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
28 oktober 2024
Zaaknummer
23/1772
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de naheffingsaanslag Bpm en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 oktober 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 6.361, welke door belanghebbende werd betwist. De rechtbank heeft op 17 september 2024 de zaak behandeld, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door mr. S.M. Bothof en de inspecteur door twee vertegenwoordigers. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag onterecht was en verlaagt deze naar € 4.480. Dit besluit is gebaseerd op de vaststelling van de historische nieuwprijs van de auto en de handelsinkoopwaarde, waarbij de rechtbank de argumenten van beide partijen heeft gewogen. Belanghebbende had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank heeft toegewezen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de proceskosten moet vergoeden en dat belanghebbende recht heeft op een terugbetaling van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/1772

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 16 februari 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 6.361.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 17 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: als waarnemer van de gemachtigde [naam 1] en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] . Als toehoorder van de belastingdienst was aanwezig drs. [naam 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende heeft opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
In geschil is de hoogte van de historische nieuwprijs, de handelsinkoopwaarde en of een waardevermindering wegens (ex-)schade in aanmerking kan worden genomen. Tussen partijen is niet geschil dat de historische bruto Bpm € 63.361 bedraagt en dat één maand extra leeftijdskorting van toepassing is.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd naar € 4.480. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 7 maart 2022 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Chrysler Town en Country met [VIN-nummer] (de auto), en een bedrag aan Bpm voldaan van € 133 [1] .
3.1.
Bij de aangifte is een expertiseverslag gevoegd van [expertisebureau] van 2 maart 2022. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 7.387. Bij het expertiseverslag is een koerslijst van Eurotax gevoegd van een Lancia Voyager 3.6 V6 Pentastar Silver. Uit deze koerslijst volgt een handelsinkoopwaarde van € 7.387. Op de schadecalculatie staat een bedrag van € 16.045 vermeld aan reparatiekosten. De taxateur heeft de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vastgesteld op € 250.
3.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 17 maart 2022. De hertaxateur heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 7.387 aan de hand van een koerslijst van Eurotax van eveneens een Lancia Voyager 3.6 V6 Pentastar Silver. De hertaxateur heeft een bedrag aan schade geconstateerd ter grootte van € 713 en daarvan € 513 (72%) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde. Hij heeft de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vastgesteld op € 6.874.
3.3.
De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 6.494. Hij is daarbij uitgegaan van een afschrijvingspercentage op basis van de forfaitaire afschrijvingstabel van 89,750% omdat deze gunstiger was dan het afschrijvingspercentage van 89,07% op basis van de taxatie van DRZ. Met dagtekening 27 mei 2022 is aan belanghebbende voor de auto een naheffingsaanslag opgelegd van € 6.361.

Overwegingen

4. Belanghebbende stelt primair dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd en subsidiair dat de naheffingsaanslag moet worden verlaagd.
Historische nieuwprijs
4.1.
Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 [2] bepaalt de Wet Bpm dat het afschrijvingspercentage bij toepassing van de koerslijst- of taxatiemethode moet worden bepaald door de verhouding tussen de handelsinkoopwaarde respectievelijk de taxatiewaarde van het te registreren motorrijtuig en de historische nieuwprijs. Deze laatste prijs betreft de som van de catalogusprijs van het te registreren voertuig en het bedrag aan Bpm dat voor het te registreren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen.
4.2.
Voor de vaststelling van de historische nieuwprijs dient dus te worden uitgegaan van de historische bruto Bpm van de auto zelf. Tussen partijen is niet in geschil dat die € 63.361 bedraagt. Het geschil spitst zich toe op de netto catalogusprijs. Partijen zijn het erover eens dat er geen Nederlandse catalogusprijs als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm van de auto zelf als personenauto bestaat. De inspecteur heeft gesteld dat ook niet kan worden uitgegaan van de netto catalogusprijs van het referentievoertuig zoals uit de koerslijst volgt, zodat deze niet kan worden gebruikt voor de opbouw van de historische nieuwprijs zoals door de Hoge Raad in voormeld arrest is beslist. Belanghebbende bepleit het tegendeel.
4.3.
De rechtbank volgt de stelling van de inspecteur niet. In artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm staat dat als een Nederlandse catalogusprijs niet bekend is, de catalogusprijs door vergelijking wordt bepaald. De inspecteur heeft voor dat geval ter zitting de vraag opgeworpen of de referentieauto uit de koerslijst wel de meest vergelijkbare auto is, maar hij heeft geen andere betere vergelijking ingebracht. Aangezien de taxateurs van beide partijen een vergelijking met deze referentieauto hebben gemaakt, ziet de rechtbank geen aanleiding om bij het bepalen van de catalogusprijs niet uit te gaan van de netto catalogusprijs van deze referentieauto van € 23.738. Vermeerderd met Btw (€ 4.984) en een historische bruto Bpm van € 63.361 stelt de rechtbank de historische nieuwprijs vast op € 92.083. Het gelijk is op dit punt aan belanghebbende.
Handelsinkoopwaarde
4.4.
De bewijslast voor de handelsinkoopwaarde rust op belanghebbende. Belanghebbende is in zijn aangifte bij het bepalen van de afschrijving uitgegaan van een koerslijst van Eurotax waaruit een handelsinkoopwaarde volgt van € 7.387.
4.5.
De inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag van dezelfde handelsinkoopwaarde uitgegaan. Hij stelt zich nader op het standpunt dat de koerslijst van Eurotax van belanghebbende niet kan worden gevolgd omdat de referentieauto niet voldoende vergelijkbaar is met de onderhavige auto. De afschrijving moet daarom worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat de handelsinkoopwaarde kan worden vastgesteld op € 7.387 zoals blijkt uit de koerslijst van Eurotax. De inspecteur heeft zijn stelling dat deze koerslijst niet gevolgd kan worden onvoldoende onderbouwd en daarmee de door belanghebbende bepleite handelsinkoopwaarde onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de taxateur van DRZ van dezelfde referentieauto is uitgegaan en de handelsinkoopwaarde op hetzelfde bedrag heeft vastgesteld. Bovendien neemt de inspecteur in zijn verweerschrift primair het standpunt in dat aangesloten kan worden bij het afschrijvingspercentage zoals volgt uit de gehanteerde koerslijst. De rechtbank ziet daarom geen reden om anders te oordelen.
4.7.
Ook de stelling van de inspecteur dat van de inkoopprijs moet worden uitgegaan volgt de rechtbank niet. Op grond van artikel 10, lid 7, van de Wet Bpm wordt de afschrijving immers bepaald aan de hand van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst, en niet aan de hand van een inkoopfactuur.
Schade
4.8.
De inspecteur heeft zich nader op het standpunt gesteld dat ten onrechte rekening is gehouden met een waardevermindering wegens schade.
4.9.
De rechtbank stelt voorop dat het enkele ontbreken van de inkoopfactuur geen reden is om het taxatierapport in zijn geheel terzijde te stellen, zoals de inspecteur heeft gesteld. Wel kan dit gevolgen hebben voor de bewijskracht die aan het taxatierapport toekomt. [3]
4.10.
Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank is in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Belanghebbende heeft daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een calculatie van de schade van de auto is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto.
4.11.
De taxateur van DRZ heeft in zijn taxatierapport eveneens een schadecalculatie opgenomen. Daarnaast heeft hij in het rapport “Bevindingen n.a.v. fysieke controle” opgenomen waarin hij commentaar geeft op de door belanghebbende opgevoerde schade en hierin concludeert dat, behoudens de door hem geconstateerde schade, geen sprake is van meer dan normale gebruiksschade.
4.12.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Onder normale gebruiksschade dient te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
4.13.
De rechtbank heeft de opmerkingen die de taxateur van DRZ heeft gemaakt in zijn rapport vergeleken met de schadecalculatie van belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een hoger bedrag aan schade dan waar DRZ reeds rekening mee heeft gehouden. Aan de hand van de foto’s kan de door belanghebbende bepleite schade niet worden vastgesteld, dan wel is sprake van normale gebruiksschade. Eventuele onduidelijkheden op de foto’s van belanghebbende of wat daarop in de visie van de taxateur zichtbaar zou moeten zijn, dienen voor haar rekening te komen.
4.14.
De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat rekening moet worden gehouden met een hoger bedrag aan waardevermindering wegens schade. Ook volgt de rechtbank de stelling van de inspecteur niet, dat in het geheel geen sprake is van schade. DRZ heeft de auto immers beoordeeld en heeft geconstateerd dat de reparatiekosten € 712,67 bedragen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om daar niet van uit te gaan.
Schadeverleden
4.15.
Belanghebbende stelt zich verder op het standpunt dat rekening gehouden moet worden met een waardevermindering wegens het schadeverleden van de auto.
4.16.
De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van de auto kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een schadeverleden bij een latere verkoop zal moeten worden gemeld aan een potentiële koper. Bij de vaststelling van een waardevermindering door een schadeverleden dient de normale gebruiksschade in verband met leeftijd en kilometerstand buiten beschouwing te worden gelaten.
4.17.
De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat de auto een schadeverleden heeft. Op de door belanghebbende overgelegde foto’s is te zien dat de auto aan de voorzijde beschadigd is geweest. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat daarvoor een bedrag van € 2.441 als waardevermindering in aanmerking moet worden genomen. Hij heeft het door hem genoemde bedrag, gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet voldoende aannemelijk gemaakt. De rechtbank neemt derhalve geen waardevermindering in aanmerking wegens het schadeverleden.
Hoogte naheffingsaanslag
4.18.
De rechtbank gaat uit van een historische nieuwprijs van € 92.083 en een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 6.874 (€ 7.387 -/- (0,72 x € 712)). De historische bruto Bpm van € 63.361 is tussen partijen niet in geschil. De rechtbank berekent de verschuldigde Bpm op € 4.729, te verminderen met een extra leeftijdskorting van € 116. De verschuldigde Bpm bedraagt derhalve € 4.613. Nu belanghebbende € 133 aan Bpm heeft voldaan verlaagt de rechtbank de naheffingsaanslag naar € 4.480.
Immateriëleschadevergoeding
4.19.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om toekenning van schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.20.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 9 juni 2022 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 29 oktober 2024. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond vijf maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 500. Omdat de bezwaarfase afgerond negen maanden heeft geduurd en daarmee drie maanden te lang, komt € 300 (3/5) voor rekening van de inspecteur en de rest (€ 200) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond en de naheffingsaanslag moet worden verminderd naar € 4.480. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht terug.
5.1
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur de proceskosten aan belanghebbende vergoeden. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624. [4] In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.998.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 4.480;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 300;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 200;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.998 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 29 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [5]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.In het aangifteformulier staat een Lancia Voyager vermeld. De rechtbank gaat er, gelet op het VIN nummer en de overige gedingstukken, van uit dat de onderhavige auto een Chrysler Town & Country is. Partijen gaan daar ook steeds van uit.
3.Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch van 10 mei 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1520.
5.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.