ECLI:NL:RBZWB:2024:7259

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
28 oktober 2024
Zaaknummer
23/3411
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) en de toepassing van de herleidingsmethode

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst, die op 25 mei 2023 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) heeft opgelegd van € 6.708. De rechtbank heeft het beroep op 17 september 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren. De rechtbank onderzoekt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of de herleidingsmethode kan worden toegepast. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft gehandhaafd en dat de beroepsgronden van belanghebbende niet slagen. Belanghebbende had op 20 december 2021 aangifte gedaan voor de registratie van een Land Rover, waarbij een taxatierapport was gevoegd. De inspecteur heeft een hertaxatie laten uitvoeren, die leidde tot een hogere handelsinkoopwaarde. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem gestelde schade aan de auto. De rechtbank wijst het beroep ongegrond, maar kent belanghebbende wel een immateriële schadevergoeding van € 500 toe vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank veroordeelt de inspecteur tot betaling van deze schadevergoeding en tot betaling van proceskosten van € 218,75 aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/3411

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 mei 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 6.708.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 17 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: als waarnemer van de gemachtigde [naam 1] en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] . Als toehoorder van de belastingdienst was aanwezig drs. [naam 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende heeft opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
In geschil is of de zogenoemde herleidingsmethode kan worden toegepast. Ook zijn de hoogte van de handelsinkoopwaarde en de waardevermindering wegens schade in geschil. Tussen partijen is niet in geschil dat de historische nieuwprijs € 144.139 bedraagt en dat kan worden uitgegaan van een historische bruto Bpm van € 33.787. Ook niet in geschil is dat een maand extra leeftijdskorting van toepassing is.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 20 december 2021 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Land Rover Range Rover Sport 3.0 SDV6 HSE Dynamic met [VIN-nummer] (de auto), en een bedrag aan Bpm voldaan van € 3.253.
3.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van GB Schadebepalingen van 15 december 2021. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 35.571. De taxateur heeft een schadebedrag vastgesteld van € 23.504 en dit bedrag op de handelsinkoopwaarde in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 12.066.
3.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 3 januari 2022. De hertaxateur heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 43.373. De hertaxateur heeft geen aanleiding gezien om een waardevermindering wegens schade in aanmerking te nemen.
3.3.
De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens en de bevindingen van DRZ de verschuldigde Bpm vastgesteld op € 10.166, te verminderen met een extra leeftijdskorting van € 205. Met dagtekening 3 juni 2022 is aan belanghebbende voor de auto een naheffingsaanslag opgelegd van € 6.708.

Overwegingen

4. Belanghebbende stelt primair dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd en subsidiair dat de naheffingsaanslag moet worden verlaagd.
Herleidingsmethode
4.1.
De beroepsgronden van belanghebbende met betrekking tot de zogenoemde herleidingsmethode slagen niet. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 april 2022 [1] en naar de conclusie van A-G Ettema van 22 december 2023 [2] .
Handelsinkoopwaarde
4.2.
De bewijslast voor de handelsinkoopwaarde rust op belanghebbende. Belanghebbende is in zijn aangifte bij het bepalen van de afschrijving uitgegaan van een koerslijst van Xray waaruit een handelsinkoopwaarde volgt van € 35.571.
4.3.
De inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag eveneens van een koerslijst van Xray uitgegaan en heeft de handelsinkoopwaarde vastgesteld op € 43.373.
4.4.
Ter zitting heeft de inspecteur toegelicht dat de auto een metallic lak heeft. Dat staat wel op zijn koerslijst staat vermeld, maar niet op die van belanghebbende. Op de koerslijst van belanghebbende staat onder kleurtype “Standaard/Uni” vermeld. Nu dit door belanghebbende verder niet is betwist is de rechtbank van oordeel dat de handelsinkoopwaarde kan worden vastgesteld op € 43.373 zoals blijkt uit de koerslijst van de inspecteur.
4.5.
De stelling van de inspecteur ter zitting dat van een hogere handelsinkoopwaarde van € 64.906, zoals vermeld bij de referentieauto’s in het taxatierapport van belanghebbende, moet worden uitgegaan volgt de rechtbank niet. Beide partijen zijn immers uitgegaan van een koerslijst van Xray zodat de rechtbank daarvan uitgaat. Ook de stelling van de inspecteur dat van de inkoopprijs moet worden uitgegaan volgt de rechtbank niet. Op grond van artikel 10, lid 7, van de Wet Bpm wordt de afschrijving immers bepaald aan de hand van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst, en niet aan de hand van een inkoopfactuur.
Schade
4.6.
Tussen partijen is in geschil of rekening gehouden moet worden met een waardevermindering wegens schade. Meer specifiek is in geschil of sprake is van motorschade.
4.7.
Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank is in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Belanghebbende heeft daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een omschrijving van de staat van de auto is opgenomen en waarin een schadecalculatie is opgenomen. Ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Volgens de omschrijving en de calculatie bestaat de schade nagenoeg geheel uit schade aan de (zuigers van de) motor. In de calculatie is onder meer de vervanging van het gehele motorblok opgenomen.
4.8.
De inspecteur heeft bestreden dat sprake is van schade. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport van DRZ. Hierin staat vermeld dat de auto tijdens de fysieke schouw op 31 december 2021 niet in dezelfde staat was als tijdens de aangifte. De rechtbank overweegt als volgt.
4.9.
De rechtbank stelt voorop dat uit de door belanghebbende overgelegde foto’s de door belanghebbende gestelde schade niet kan worden afgeleid. Omdat de inspecteur de schade al in een vroeg stadium gemotiveerd heeft betwist had het op de weg van belanghebbende gelegen om nader bewijs te leveren van de schade. Dat had hij bijvoorbeeld eenvoudig kunnen doen door facturen over te leggen van de daadwerkelijk uitgevoerde reparaties, hetgeen hij niet gedaan heeft. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat de door belanghebbende gestelde schade zo ernstig zou zijn dat reparatie niet achterwege kon blijven. Belanghebbende had als bewijs voor de gestelde motorschade ook de inkoopfactuur kunnen overleggen. Normaal gesproken zal daarop, als er daadwerkelijk ernstige motorschade is, melding gemaakt worden van de schade. Belanghebbende heeft in plaats van een inkoopfactuur slechts een door hemzelf opgestelde inkoopverklaring overgelegd, waarin overigens ook niet is opgenomen dat sprake is van motorschade. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende de door hem gestelde schade en als gevolg daarvan de waardevermindering van de auto niet aannemelijk gemaakt.
Hoogte naheffingsaanslag
4.10.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd.
Immateriëleschadevergoeding
4.11.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om toekenning van schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.12.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 9 juni 2022 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 29 oktober 2024. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond vijf maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 500. Omdat de bezwaarfase afgerond twaalf maanden heeft geduurd en daarmee zes maanden te lang, komt dit bedrag volledig voor rekening van de inspecteur.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding van € 500.
5.1.
Omdat het verzoek om immateriëleschadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875 en wegingsfactor 0,25 [3] , wat neerkomt op € 218,75.
5.2.
Belanghebbende krijgt het griffierecht niet vergoed, omdat het verzoek om immateriëleschadevergoeding is gedaan na het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024 [4] en de rechtbank daar onvoldoende aanleiding voor ziet.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 29 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

3.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
4.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, rov. 7.1.1 en 7.1.2.