ECLI:NL:RBZWB:2024:7010

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
BRE 22/4092
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag BPM en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 oktober 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd van € 6.015, welke door de rechtbank als terecht werd beoordeeld. De rechtbank behandelt de verhouding tussen de handelsinkoopwaarde en de historische nieuwprijs van de auto, evenals de waardevermindering wegens schade en schadeverleden. Belanghebbende had een hogere historische nieuwprijs bepleit, maar de rechtbank stelde deze vast op € 76.358, conform de stelling van belanghebbende. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de handelsinkoopwaarde terecht heeft betwist en dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de afwijkende CO2-uitstoot geen invloed heeft op de handelsinkoopwaarde. Tevens wordt de schade die belanghebbende stelt niet als zodanig erkend, aangezien het voornamelijk om normale gebruiksschade gaat. De rechtbank kent belanghebbende een immateriële schadevergoeding van € 1.000 toe wegens de lange duur van de procedure, en veroordeelt de Staat tot betaling van proceskosten van € 218,75 en het griffierecht van € 184. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4092

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 juli 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 6.015.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 25 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de gemachtigde van belanghebbende [naam] en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2].
1.4.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de inspecteur in de gelegenheid gesteld om op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen.
1.5.
De inspecteur heeft vervolgens onder een beroep op geheimhouding van enkele delen van stukken, de op de zaak betrekking hebbende stukken aangevuld. Belanghebbende is akkoord gegaan met het beroep op geheimhouding van de inspecteur. Daarop heeft een nadere schriftelijke ronde plaatsgevonden, waarvan zowel belanghebbende als de inspecteur gebruik heeft gemaakt.
1.6.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur aan belanghebbende de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag heeft opgelegd. Daartoe is in geschil de verhouding van de handelsinkoopwaarde tot de historische nieuwprijs, en de waardevermindering van de auto wegens schade en een schadeverleden. Belanghebbende heeft zijn stelling met betrekking tot de onafhankelijkheid van de hertaxateur op de zitting ingetrokken.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 24 oktober 2021 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Volvo S60 met [VIN-nummer] (de auto) naar een te betalen bedrag aan Bpm van € 283.
3.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van Bol Expertise van 6 oktober 2021. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 15.303,52. Belanghebbende heeft in verband met deze schade een bedrag van € 8.671 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde. Verder heeft belanghebbende een bedrag van € 1.045 wegens het schadeverleden van de auto op de handelsinkoopwaarde in mindering gebracht.
3.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De hertaxateur heeft een bedrag van € 1.061 aan schade aan de auto berekend. Naar aanleiding van de hertaxatie heeft de inspecteur op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 6.298. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.

Motivering

Historische nieuwprijs
4. Belanghebbende bepleit een hogere historische nieuwprijs dan waar de inspecteur in de naheffingsaanslag vanuit is gegaan. De inspecteur is in de opbouw van de historische nieuwprijs namelijk ten onrechte uitgegaan van een te lage CO2-uitstoot, aldus belanghebbende. De inspecteur heeft ter zitting aangegeven de juistheid van die stelling ten aanzien van de CO2-uitstoot niet langer te betwisten. De rechtbank stelt daarom de historische nieuwprijs van de auto, conform belanghebbendes standpunt, vast op € 76.358.
Handelsinkoopwaarde
4.1.
Belanghebbende bepleit dat voor de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat de koerslijstwaarde moet worden gehanteerd en de verhoging van de historische nieuwprijs daarop geen invloed heeft. Omdat de handelsinkoopwaarde gelijk blijft, wijzigt door de verhoging van de historische nieuwprijs het afschrijvingspercentage van de auto, aldus belanghebbende. Dat leidt tot een vermindering van de verschuldigde Bpm. De inspecteur betwist dat. Hij voert aan dat als de historische nieuwprijs van de auto wordt verhoogd, ook de handelsinkoopwaarde evenredig moet worden verhoogd. Het afschrijvingspercentage van de auto blijft gelijk aan die van de referentieauto. Van een vermindering van de verschuldigde Bpm is dus geen sprake, aldus de inspecteur.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Ter beoordeling of de handelsinkoopwaarde wijzigt als gevolg van de verhoging van de historische nieuwprijs, is de bewijslastverdeling van belang. Belanghebbende stelt dat de bewijslast in dat kader op de inspecteur rust. De inspecteur bepleit het tegenovergestelde. De rechtbank leidt ten aanzien van de bewijslastverdeling uit het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2024 af dat indien, zoals in het onderhavige geval, de inspecteur gemotiveerd de door de belanghebbende verdedigde vermindering (afschrijving) betwist, het op de weg van belanghebbende ligt om de feiten aannemelijk te maken die deze vermindering meebrengen [1] . Naar het oordeel van de rechtbank brengt deze bewijsregel mee dat de belastingplichtige - in geval van betwisting - het bewijs dient te leveren dat een afwijkende CO2-uitstoot niet leidt tot een hogere handelsinkoopwaarde en dus een lager afschrijvingspercentage van de te registreren auto. Een dergelijke verdeling van de bewijslast ligt te meer voor de hand nu als uitgangspunt heeft te gelden dat een afwijkende CO2-uitstoot in zijn algemeenheid een waardeverhogende invloed zal hebben op de handelsinkoopwaarde van de te registreren auto. De partij die stelt dat dit uitgangspunt niet opgaat, zoals belanghebbende doet, dient de daarvoor relevante feiten en omstandigheden aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet in haar bewijslast is geslaagd. Zij heeft haar stelling namelijk niet onderbouwd dat de afwijkende CO2-uitstoot geen invloed heeft op de handelsinkoopwaarde van de te registreren auto. Dit betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat de hogere CO2-uitstoot van de te registreren auto een zodanige invloed heeft op de handelsinkoopwaarde dat ondanks de hogere historische nieuwprijs het afschrijvingspercentage daardoor niet wijzigt.
4.4.
Belanghebbende voert verder aan dat de inspecteur de handelsinkoopwaarde niet mag betwisten, aangezien deze is gebaseerd op een koerslijst en de inspecteur het beleid voert dat deze koerslijstwaarde wordt gevolgd. De rechtbank gaat in dat betoog van belanghebbende niet mee. In de (interne) correspondentie van de inspecteur die belanghebbende aan dit betoog ten grondslag legt, kan dat beleid van de inspecteur namelijk niet worden afgeleid. In die stukken is door de inspecteur slechts aangegeven dat het niet de bedoeling is om in individuele gevallen de koerslijstwaarde ter zijde te stellen met een beroep op de stelling dat de koerslijst niet is gebaseerd op handelstransacties, en verder dat de inspecteur wel dient te blijven beoordelen of de koerslijst daadwerkelijk overeenkomt met het voertuig uit de aangifte en of er sprake is van verdergaande afwijkingen dan in relatief en absolute zin geringe afwijkingen in CO2-uitstoot. De inspecteur heeft in dit geval de koerslijstwaarde betwist omdat de CO2-uitstoot tussen de auto en het in de koerslijst gehanteerde referentievoertuig 108 gr/km verschilt. De inspecteur neemt zodoende in deze procedure geen standpunt in dat indruist tegen zijn eigen beleid. Het beroep van belanghebbende kan daarom in zoverre ook niet slagen.
Waardevermindering wegens schade
4.5.
Belanghebbende voert verder aan dat de inspecteur in de handelsinkoopwaarde onvoldoende rekening heeft gehouden met de door hem gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade.
4.6.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de schade een taxatierapport overgelegd, waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto’s. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen” in zijn taxatierapporten opgenomen. Hierin geeft hij commentaar op de door belanghebbende opgevoerde schade.
4.7.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Onder normale gebruiksschade dient te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. [2] Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
4.8.
Onder verwijzing naar het taxatierapport stelt belanghebbende dat sprake is van een bedrag van € 15.303,52 aan schade. Het standpunt dat een aanvullende waardevermindering moet volgen wegens het vervangen van de beide koplampen heeft belanghebbende ter zitting ingetrokken.
4.9.
De inspecteur betwist primair dat sprake is van schade. Als er sprake is van schade, dan is deze schade al op een eerder tijdstip gedeeltelijk hersteld aldus de inspecteur. Om die reden heeft hij de schade terecht vastgesteld op € 1.061. Voor het overige is terecht geen schade in aanmerking genomen, aldus de inspecteur.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende gelet op het door hem overgelegde fotomateriaal niet aannemelijk heeft gemaakt dat met een hoger bedrag aan schade rekening moet worden gehouden dan de inspecteur reeds heeft gedaan. De door belanghebbende (meer) gestelde ‘schade’ behelst naar het oordeel van de rechtbank namelijk niet meer dan normale gebruiksschade zoals onder 4.6 bedoeld. Verder heeft belanghebbende ook zijn stelling dat sprake zou zijn van een binnen de branche ontwikkeld beleid voor wat betreft het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade, gebaseerd op het innameprotocol van Connect Autolease, in het kader van de Bpm niet aannemelijk gemaakt. De handelsinkoopwaarde wordt dus niet (verder) verminderd in verband met schade.
Waardevermindering wegens schadeverleden
4.11.
Belanghebbende voert verder aan dat het schadeverleden van de auto moet leiden tot een waardevermindering van de handelsinkoopwaarde van de auto. De auto was in het verleden namelijk zeer ernstig beschadigd. Wegens dat schadeverleden moet de handelsinkoopwaarde worden verminderd met € 1.044, aldus belanghebbende. De inspecteur heeft deze beroepsgrond gemotiveerd betwist.
4.12.
Naar het oordeel van de rechtbank dient belanghebbende de waardevermindering vanwege het schadeverleden van de auto aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft dit niet gedaan door dit enkel te stellen. De waardevermindering wegens een schadeverleden is dus niet aannemelijk gemaakt.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
4.13.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
4.14.
De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 2 februari 2022. De uitspraak op bezwaar is van 25 juli 2022. De rechtbank doet uitspraak op 15 oktober 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met afgerond negen maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.000. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag in stand blijft. Wel kent de rechtbank aan belanghebbende een schadevergoeding van € 1.000 toe in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
5.1.
In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak). [3] De Staat moet deze vergoeding betalen. De Staat wordt ook opgedragen om het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 218,75; en
  • bepaalt dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 15 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [4]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad van 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, r.o. 3.5.3.
2.Artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.
3.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
4.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.