In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 september 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, welke door belanghebbende werd betwist. De rechtbank oordeelt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat het beroepschrift te laat is ingediend. De rechtbank stelt vast dat de termijn voor het indienen van het beroep is aangevangen op 26 april 2023, na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft het beroepschrift pas op 8 juni 2023 ingediend, wat buiten de termijn valt.
Daarnaast wordt er ingegaan op een wrakingsverzoek van belanghebbende, dat ook niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de uitspraak op bezwaar niet tijdig heeft ontvangen, en dat er geen gewichtige redenen waren voor het uitstelverzoek. De rechtbank heeft de argumenten van belanghebbende over de postbezorging en de rol van de Belastingdienst en de rechtspraak als onvoldoende onderbouwd afgewezen. De rechtbank concludeert dat de gevolgen van het niet ophalen van de uitspraak op bezwaar voor risico van belanghebbende komen, en dat er geen reden is om aan te nemen dat de postbezorger geen afhaalbericht heeft achtergelaten.
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk en wijst de verzoeken van belanghebbende af. Dit betekent dat belanghebbende geen griffierecht terugkrijgt en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt.