ECLI:NL:RBZWB:2024:6241

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 september 2024
Publicatiedatum
9 september 2024
Zaaknummer
23/5880 PW VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake intrekking bijstandsuitkering en waterverbruik

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 september 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geertruidenberg was ingetrokken. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 juli 2024, waarbij zijn uitkering op grond van de Participatiewet (PW) met ingang van 1 juni 2024 was geblokkeerd. Het college had geconcludeerd dat verzoeker geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, gebaseerd op extreem laag waterverbruik, beperkte pintransacties en waarnemingen tijdens huisbezoeken. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij wel degelijk op het uitkeringsadres woont en dat het lage waterverbruik te verklaren is door persoonlijke omstandigheden, zoals een ongeval en financiële problemen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het college gerechtigd was om de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering te onderzoeken en dat het extreem lage waterverbruik de veronderstelling ondersteunt dat verzoeker niet op het uitkeringsadres woont. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat verzoeker niet in staat is geweest om deze veronderstelling te weerleggen en heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat er geen spoedeisend belang was bij de terugvordering van de bijstandsuitkering, aangezien verzoeker een betalingsregeling kan aanvragen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/5880 PW VV

uitspraak van 10 september 2024 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , te [plaats 1] , verzoeker,

gemachtigde: mr. S. Benali,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geertruidenberg(het college), verweerder.

Procesverloop

1.1.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 juli 2024 (bestreden besluit I) van het college waarbij zijn uitkering op grond van de Participatiewet (PW) met ingang van 1 juni 2024 is geblokkeerd. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
Hangende het verzoek om een voorlopige voorziening heeft het college verzoekers bijstandsuitkering met het besluit van 21 augustus 2024 (bestreden besluit II) met ingang van 26 januari 2024 ingetrokken en teruggevorderd. Het verzoek om voorlopige voorziening is mede gericht tegen dit besluit.
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 29 augustus 2024. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] .

Totstandkoming van het bestreden besluit

2.1.
Verzoeker staat sinds 26 januari 2024 ingeschreven in de gemeente Geertruidenberg op het adres [adres] in [plaats 2] (uitkeringsadres). Hij ontvangt ook sinds die datum een bijstandsuitkering van die gemeente. Voordien stond verzoeker ingeschreven op het adres van zijn vader in [plaats 3] en ontving daar een bijstandsuitkering.
2.2.
Met de brief van 6 mei 2024 heeft het college bij verzoeker verschillende gegevens opgevraagd, waaronder bankafschriften over de afgelopen drie maanden. Verzoeker diende deze gegevens voor 20 mei 2024 in te dienen.
2.3.
Met het besluit van 21 mei 2024 heeft het college deze gegevens nogmaals opgevraagd en verzoeker een termijn gegund tot en met 28 mei 2024. Verzoeker wordt uitgenodigd voor een gesprek op 28 mei 2024 en zijn uitkering wordt vanaf 20 mei 2024 stopgezet.
2.4.
Verzoeker is verschenen op het gesprek van 28 mei 2024 maar heeft de gevraagde gegevens niet overgelegd. Met de brief van 28 mei 2024 heeft het college deze gegevens nogmaals opgevraagd en verzoeker een termijn gegund tot en met 4 juni 2024. Verzoekers uitkering blijft stopgezet.
Aansluitend op het gesprek van 28 mei 2024 heeft een huisbezoek plaatsgevonden.
2.5.
Verzoeker heeft de gevraagde stukken op 3 juni 2024 alsnog overgelegd en het college heeft verzoekers bijstandsuitkering hervat.
2.6.
Met het besluit van 4 juli 2024 heeft het college verzoeker in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek uitgenodigd voor een gesprek op 11 juli 2024. Verzoeker dient bewijsstukken te overleggen van de ontvangst van bedragen van Univé Schade van € 750,- op 5 april 2024 en van € 3.470,- op 9 april 2024. Het college blokkeert verzoekers uitkering met ingang van 1 juni 2024 in verband met het onderzoek.
Verzoeker is vanwege autopech niet verschenen op de afspraak van 11 juli 2024.
2.7.
Met bestreden besluit I van 11 juli 2024 heeft het college verzoeker uitgenodigd voor een gesprek op 18 juli 2024 en zijn bijstandsuitkering geblokkeerd met ingang van
1 juni 2024.
Op 18 juli 2024 heeft er een gesprek met verzoeker plaatsgevonden en aansluitend een huisbezoek.
Verzoeker heeft tegen het besluit van 11 juli 2024 bezwaar gemaakt en hangende het bezwaar aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
2.8.
Met bestreden besluit II van 21 augustus 2024 heeft het college de bijstandsuitkering van verzoeker met ingang van 26 januari 2024 ingetrokken omdat uit onderzoek is gebleken dat hij geen hoofdverblijf heeft in de gemeente Geertruidenberg en dat niet heeft gemeld aan het college. Het college vordert de ten onrechte betaalde bijstand over de periode van 26 januari tot en met 31 mei 2024 ten bedrage van € 5.545,07 van verzoeker terug.
Ook tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend gericht tegen dit besluit.

Verzoek

3.1.
Verzoeker stelt dat de bestreden besluiten geen standhouden. Die besluiten zijn onzorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd. De resultaten van het onderzoek van het college kunnen de besluiten niet dragen en de aanleiding voor het onderzoek is niet objectief. Verzoeker heeft de indruk dat er naar hem een onderzoek is gestart omdat men liever niet heeft dat hij op het uitkeringsadres woont.
3.2.
Verzoeker stelt dat hij wel woonachtig is op het uitkeringsadres, vanaf begin februari 2024. Zijn verwilderde tuin, dat zijn buren hem weinig zien, er geen koelkast en gasfornuis aanwezig zijn en het geringe waterverbruik zijn verklaarbaar door geldgebrek en een motorscooterongeluk.
Verzoeker is op 14 maart 2024, rijdend op een Piaggo, slachtoffer geworden van een verkeersongeval. Hij is hiervan nog herstellende en kan zich moeilijk verplaatsen. Verzoeker heeft fors letsel aan hoofd, nek, rug, schouder, ellenboog, heup en been overgehouden aan het ongeval. Hierdoor is hij verhinderd in zijn verhuisplannen, kan hij niet op volledige kracht in zijn huis klussen en is hij op dit moment ook niet in staat om de tuin te onderhouden.
3.3.
Over de verklaringen van de buren die in het kader van het onderzoek zijn afgelegd, merkt verzoeker op dat door buurtbewoners ongeoorloofde observaties zijn gedaan die een inbreuk maken op zijn privacy. Verder voldoen deze verklaringen niet aan de eisen dat die voldoende concreet, feitelijk en tijd gerelateerd moeten zijn.
3.4.
Verzoeker erkent dat er geen gasfornuis en koelkast in zijn woning aanwezig zijn. Door zijn letsel kan hij niet goed mobiliseren. Zodra verzoeker aangesterkt is hoopt hij dat de verhuizing sneller gaat. Daarnaast heeft verzoeker niet de financiële middelen om meubels en witgoed aan te schaffen. Verzoeker heeft hiervoor eerder bij het college verzocht om bijzondere bijstand maar dat is afgewezen. Overigens werden tijdens het huisbezoek wel een bed met overtrek en kussens, kleding, administratie, een televisie, een koelbox (met etenswaren), gedeeltelijk vloerbedekking en verfmaterialen aangetroffen.
3.5.
Verder stelt verzoeker dat zijn waterverbruik over de afgelopen periode niet representatief is voor het waterverbruik over een jaar. Na zijn herstel is verzoeker in staat zijn woning in te richten en zal hij meer water gaan verbruiken. Verzoekers moeder is terminaal ziek en hij brengt op dit moment zoveel mogelijk tijd bij haar door. Hierdoor is hij minder in zijn eigen woning, zodat hij minder water verbruikt. Daarnaast had verzoeker de eerste maanden geen contract met de waterleverancier en verbruikte toen ook geen water. Door de nodige privéproblemen is verzoeker er niet aan toe gekomen het eerder te regelen. Daarnaast kan zijn lage waterverbruik worden verklaard doordat hij gebruik maakt van een wasserette, niet kookt en afwast in zijn woning, zelden doucht en alleen flessen drinkwater uit de supermarkt gebruikt.
3.6.
De door het college gedane observaties kunnen volgens verzoeker ook niet de conclusie dragen dat hij niet woont op het uitkeringsadres. Verzoeker maakt een zware periode door vanwege de ziekte van zijn moeder. Hij brengt haar naar alle (medische) afspraken. Het is dan ook niet vreemd dat verzoeker bij haar woning is aangetroffen. Overigens geven de observaties geen duidelijk beeld omdat hij gebruik maakt van meerdere voertuigen van familie en kennissen. Het aantreffen van een voertuig impliceert dan ook niet dat verzoeker daar aanwezig is. Ook zijn er geen waarnemingen verricht in de ochtend en avond, waardoor de waarnemingen een vertekend beeld geven. In de avond keert verzoeker terug naar zijn woning om daar te overnachten.
3.7.
Met betrekking tot de pintransacties stelt verzoeker dat hij regelmatig in het Amphia Ziekenhuis en Breda pint omdat zijn moeder daar behandeling ondergaat en in Breda boodschappen doet voor haar en voor zichzelf (bij een Islamitische slager).
3.8.
Tot slot stelt verzoeker dat er geen reden/grondslag is om vanaf 26 januari 2024 zijn bijstandsuitkering in te trekken en terug te vorderen. Het onderzoek van het college is namelijk pas met het eerste huisbezoek, op 28 mei 2024 gestart.
3.9.
Verzoeker stelt dat hij een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Hij heeft op dit moment geen inkomen en heeft al diverse aanmaningen ontvangen. De levering van energie stopt binnenkort vanwege achterstallige betalingen.
Verzoeker beschikt niet langer over de vergoeding van Univé voor de total loss verklaarde Piaggo, die op zijn naam van stond. Verzoeker kon niet vrij over die vergoeding beschikken omdat zijn broer de Piaggo had aangeschaft. Verzoeker heeft de vergoeding dan ook aan zijn broer afgestaan. Overigens valt de dagwaarde van de Piaggo onder de vermogensgrens, zodat dit vermogen buiten beschouwing moet worden gelaten.
3.10.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht de bestreden besluiten te schorsen.

Juridisch kader

4.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4.3.
De verder voor de beoordeling van de voorlopige voorziening belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

5.1.
De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als ‘onverwijlde spoed’ dat vereist. De rechtspraak ten aanzien van het spoedeisend belang is zeer strikt. Bij deze beoordeling is van belang of van verzoeker gevergd kan worden dat hij de beslissing op bezwaar afwacht.
Verzoeker heeft zijn stelling dat de vergoeding van Univé voor de Piaggo hem niet toekwam omdat zijn broer de eigenaar van de Piaggo is, niet nader met stukken onderbouwd. De voorzieningenrechter zal verzoeker in deze procedure het voordeel van de twijfel gunnen en een spoedeisend belang aannemen.
5.2.
De vraag die de voorzieningenrechter moet beantwoorden is of de verwachting bestaat dat bestreden besluit II, waarbij verzoekers bijstandsuitkering is ingetrokken, in bezwaar standhoudt. Indien die vraag ontkennend wordt beantwoord kan er aanleiding zijn om een voorlopige voorziening te treffen. Pas dan komt ook de vraag aan de orde of bestreden besluit I tot blokkering van verzoekers bijstandsuitkering op goede gronden is genomen.
Voor wat betreft de terugvordering is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang. In bestreden besluit II is vermeld dat verzoeker binnen 6 weken moet terugbetalen, maar hij kan verzoeken om een betalingsregeling. In het kader van deze (voorlopige) procedure zal de voorzieningenrechter dan ook alleen de intrekking van verzoekers bijstandsuitkering beoordelen.
De te beoordelen periode betreft de periode van 26 januari (ingangsdatum intrekking) tot en met 21 augustus 2024 (datum van bestreden besluit II).
5.3.
Het college heeft verzoekers bijstandsuitkering met ingang van 26 januari 2024 ingetrokken omdat volgens het college uit onderzoek is gebleken dat verzoeker geen hoofdverblijf heeft binnen de gemeente. Hij heeft dat niet heeft gemeld en daarmee de inlichtingenplicht geschonden.
Het college baseert zijn conclusie dat verzoeker niet woont op het uitkeringsadres op het extreem lage waterverbruik, pintransacties en waarnemingen, en de bevindingen bij de huisbezoeken op 28 mei en 18 juli 2024.
Het college heeft aan zijn conclusie niet de verklaringen van de buren ten grondslag gelegd. De gronden die verzoeker daartegen heeft aangevoerd bespreekt de voorzieningenrechter daarom niet.
5.4.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het het college is toegestaan bij een lopende bijstandsuitkering op grond van artikel 53a, zesde lid, van de PW de rechtmatigheid daarvan te onderzoeken. Daarvoor hoeft niet een bepaalde of ‘gegronde’ reden te bestaan. Het college kan daartoe ieder moment overgaan [1] .
Extreem laag waterverbruik?
5.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – extreem laag en rechtvaardigt dat de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om die vooronderstelling te weerleggen. [2]
Het waterverbruik tot en met 28 mei 2024 bedroeg slechts 401 liter. Tijdens het huisbezoek op 18 juli 2024 is geconstateerd dat er over de periode van 26 januari tot en met 18 juli 2024 in totaal 1.308 liter water is verbruikt. Het college heeft dit omgerekend naar een jaar. Dat is gemiddeld circa 2.7 m³ per jaar.
Verzoeker stelt dat het college dit verbruik over nog geen zes maanden niet mag extrapoleren naar een jaar.
Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij over de periode in geding op het uitkeringsadres heeft gewoond, met uitzondering van een dag of drie in maart 2024 direct na zijn ongeval toen hij bij zijn moeder verbleef en een nacht eind juli 2024 in het Amphia Ziekenhuis na een operatie van zijn moeder.
Uitgaande van deze verklaring dat verzoeker – volgens eigen zeggen – over nagenoeg de gehele te beoordelen periode hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en niet tijdelijk voor meer dan een paar dagen elders verbleef, heeft het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter het waterverbruik over de periode 26 januari tot en met 18 juli 2024 maatgevend kunnen achten voor de rest van het jaar, temeer omdat niet gesteld of gebleken is dat verzoekers waterverbruik na 18 juli 2024 (significant) is toegenomen.
5.6
Er is derhalve sprake van een extreem laag waterverbruik dat veronderstelt dat verzoeker over de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres. Het is vervolgens aan verzoeker om het tegendeel aannemelijk te maken.
Verzoeker heeft als verklaring voor het extreem lage waterverbruik aangevoerd dat hij de eerste 8 à 9 weken nog geen contract had met de waterleverancier, zijn woning nog niet is ingericht, hij niet kookt en afwast in zijn woning, gebruik maakt van een wasserette, zelden doucht, flessenwater uit de supermarkt gebruikt en veel tijd bij zijn zieke moeder doorbrengt.
Verzoeker heeft zijn stelling over het contract met de waterleverancier niet onderbouwd met stukken. De voorzieningenrechter vindt de verklaring van verzoeker omtrent het waterverbruik, inhoudende dat verzoeker de eerste 8 weken alleen flessenwater zou hebben gebruikt en daarna zijn waterverbruik ook zeer beperkt was terwijl hij in de woning verbleef, niet geloofwaardig. Zelfs in het geval dat verzoeker maar één keer per week doucht, zou zijn waterverbruik meer moeten zijn [3] . Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat het gebruik van flessenwater zoals verzoeker beschrijft, veel kostbaarder is dan kraanwater en niet aannemelijk voor iemand met een inkomen op bijstandsniveau.
Terecht heeft het college gesteld dat als verzoeker op het uitkeringsadres zou wonen en slapen, er dan sprake is van toiletgebruik en bijvoorbeeld het wassen van handen. Ook wijst het college er op dat verzoeker eerder heeft verklaard handwasjes in de woning te doen. Daarmee zou sprake moeten zijn van een veel hoger waterverbruik.
Verzoeker heeft ter zitting bevestigd dat hij zijn ondergoed op de hand wast. Verder heeft hij aangegeven dat hij niet veel kan doen, alleen de badkamer schoonmaken. Tijdens het klussen is er volgens verzoeker geen water verbruikt. Bij het leggen van het laminaat en de ondervloer is er geen water nodig en hij gebruikt flessenwater.
Het waterverbruik dat met toiletbezoek, de handwasjes en het schoonmaken van de badkamer gepaard zou moeten gaan, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet te rijmen met het feitelijk geconstateerde gebruik. Ook vindt de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat tijdens het klussen geen water zou worden verbruikt.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verzoeker er niet in is geslaagd een steekhoudende verklaring te geven voor zijn extreem lage waterverbruik en de veronderstelling dat hij niet op het uitkeringsadres woont, te weerleggen.
Bovendien is verzoekers stelling dat hij op het uitkeringsadres woont, niet te rijmen met het Letselschaderapport dat hij heeft overgelegd. De intake hiervan was op 9 april 2024 en daarin is vermeld dat verzoeker momenteel weer bij zijn moeder verblijft omdat hij vanwege aanhoudende klachten nog niet heeft kunnen intrekken in zijn nieuwe woning.
5.7.
Alleen al op grond van het extreem lage waterverbruik kan worden geconcludeerd dat verzoeker over de te beoordelen periode geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, zoals het college stelt.
De bevindingen omtrent de beperkte pintransacties (slechts 10 in de gemeente Geertruidenberg), de gedane waarnemingen (alleen op 1 en 10 juli 2024 bij het adres gezien) en de constateringen omtrent de summiere inrichting en staat van de woning tijdens de huisbezoeken, ondersteunen de conclusie van het college dat verzoeker over de te beoordelen periode van 26 januari 2024 tot en met 24 augustus 2024 niet woonachtig was op het uitkeringsadres.
5.8.
Omdat verzoeker geen melding heeft gemaakt van het niet-wonen op het uitkeringsadres heeft hij de inlichtingenplicht geschonden. Het college was dan ook gehouden om verzoekers bijstandsuitkering in te trekken.
5.9.
De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat de verwachting is dat bestreden besluit II, waarbij verzoekers bijstandsuitkering met ingang van 26 januari 2024 is ingetrokken, in bezwaar standhoudt. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot dat besluit en wijst het verzoek daartoe af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5.10.
Omdat bestreden besluit II naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op goede gronden is genomen, is er geen belang meer bij beoordeling van bestreden besluit I. Het verzoek om voorlopige voorziening tegen dat besluit verklaart de voorzieningenrechter daarom niet-ontvankelijk.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening tegen bestreden besluit II af;
- verklaart het verzoek om voorlopige voorziening tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier, op 10 september 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage: Wettelijk kader

Participatiewet
Artikel 17
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 40
1. Het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 53a
6. Het college is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
Artikel 54
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 28 maart 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:570).
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 11 juni 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:1232).
3.De voorzieningenrechter wijst in dit verband op een uitspraak van de CRvB van 3 april 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:981).