ECLI:NL:CRVB:2023:570

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
28 maart 2023
Zaaknummer
21 / 2644 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na niet verstrekken van gevraagde gegevens

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Appellant ontving sinds 23 juli 2020 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft zijn bijstand ingetrokken met ingang van 15 september 2020, omdat appellant niet op een uitnodiging voor een gesprek is verschenen en de gevraagde gegevens niet heeft ingeleverd. De brieven die naar zijn postadres zijn gestuurd, zijn retour gekomen met de melding dat de geadresseerde geen gebruik meer maakte van dat adres. Appellant heeft nagelaten zijn postadres tijdig te verlengen en kan daarom worden verweten dat hij niet op de afspraken is verschenen.

De rechtbank heeft de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand gelaten, omdat appellant geen goede redenen heeft aangevoerd waarom het besluit van het college niet juist zou zijn. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, vierde lid, van de PW, omdat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen om relevante gegevens te verstrekken. In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de uitnodigingen, maar de Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet op de hoogte was van de brieven.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de intrekking en terugvordering van de bijstand rechtmatig zijn. Appellant krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier, en is openbaar uitgesproken op 28 maart 2023.

Uitspraak

21.2644 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juli 2021, 21/864 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 28 maart 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Het gaat in deze zaak om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Met de besluiten van 25 en 29 september 2020 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 15 september 2020 en de over de periode van 15 tot en met 30 september 2020 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 383,27 van appellant teruggevorderd. Het college heeft met het bestreden besluit van 29 januari 2021 vastgehouden aan de intrekking en de terugvordering.
Achtergrond
1.1.
Appellant ontving sinds 23 juli 2020 bijstand op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande kostendeler. Appellant was toen inwonend bij zijn broer op het adres A te [woonplaats] en hij heeft verklaard dat hij zeven dagen per week bij zijn broer verbleef. Appellant had naast zijn uitkeringsadres eveneens, vanaf 23 januari 2018, een postadres.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de Dienst Publiekszaken van de gemeente Rotterdam dat appellant in de Basisregistratie Personen (Brp) was uitgeschreven van zijn postadres, heeft het college een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant. Appellant is in een brief van 11 september 2020 uitgenodigd voor een gesprek op
15 september 2020 waarbij hem ook is gevraagd om een aantal stukken in te leveren. Omdat appellant zonder bericht niet is verschenen, heeft het college het recht op bijstand bij besluit van 16 september 2020 opgeschort met ingang van 15 september 2020 en appellant opnieuw uitgenodigd voor een gesprek met het verzoek dan ook de opgevraagde gegevens in te leveren. Appellant is niet verschenen en heeft geen gegevens ingeleverd.
1.3.
De in 1.2 vermelde brief van 11 september 2020 en het besluit van 16 september 2020 zijn zowel persoonlijk bezorgd op adres A als verzonden naar het postadres van appellant. De naar het postadres verzonden poststukken zijn bij het college retour gekomen met als reden: ‘geadresseerde maakt geen gebruik meer van dit postadres’.
1.4.
De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 22 september 2020.
De besluiten van het college
2. Het college heeft vastgehouden aan de intrekking en de terugvordering. De intrekking is rechtmatig, omdat appellant niet binnen de hersteltermijn op de afspraak is verschenen en de gevraagde gegevens niet heeft ingeleverd. Dat kan appellant worden verweten. Door de intrekking heeft het college teveel bijstand betaald over de periode van 15 september 2020 tot en met 30 september 2020 en appellant had dit redelijkerwijs moeten begrijpen. De terugvordering is daarom terecht.
Het oordeel van de rechtbank
3. Volgens de rechtbank heeft appellant geen goede redenen aangevoerd waarom het bestreden besluit niet juist zou zijn. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.
De rechtbank heeft hiertoe als volgt overwogen, waarbij voor ‘eiser’ ‘appellant’ moet worden gelezen, voor ‘verweerder’ ‘het college’ en voor de ‘primaire besluiten I en II’ ‘de besluiten van 25 en 29 september 2020’:
“5.4. (…) Hoewel eiser kan worden gevolgd in zijn stelling dat de aan zijn postadres gerichte brieven hem niet hebben bereikt, die brieven zijn immers onbestelbaar retour gekomen, betekent dit niet dat hem niet kan worden verweten dat hij niet is verschenen op de gesprekken en hij de gevraagde informatie niet heeft overgelegd. Daartoe is van belang dat het aan eiser als ontvanger van bijstand is om relevante gegevens omtrent een wijziging van zijn postadres, dan wel het feit dat hij niet langer beschikt over zijn postadres, aan verweerder te melden. Eiser heeft zelf nagelaten zijn postadres tijdig te verlengen. Bovendien heeft verweerder de brief van 11 september 2020 en het opschortingsbesluit persoonlijk bezorgd op het opgegeven verblijfadres, hetgeen ook niet door eiser wordt betwist. De stelling van eiser dat hij niet langer op dat adres verbleef, en dat verweerder dat wist, volgt de rechtbank eveneens niet. Eiser heeft in het kader van de aanvraag van zijn bijstandsuitkering zelf verklaard dat hij zeven dagen per week bij zijn broer op de [adres] , het opgegeven verblijfadres, verbleef. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij aan verweerder heeft gemeld dat hij niet langer verbleef op het opgegeven adres. Er is niets dat op de juistheid van de stelling van eiser wijst, en eiser heeft de stelling evenmin nader onderbouwd. Verweerder mocht daarom uitgaan van het door eiser opgegeven verblijfadres. Indien de broer van eiser de persoonlijk bezorgde brief van 11 september 2020 en het opschortingsbesluit niet aan eiser heeft overhandigd, wat daar verder ook van zij, is dat een omstandigheid die voor rekening en risico van eiser komt. Eiser dient, als ontvanger van bijstand, over een adres te beschikken waarop hij bereikbaar is voor verweerder, en verweerder op de hoogte te stellen van relevante wijzigingen daaromtrent.
5.5.
De stelling van eiser dat verweerder de termijnoverschrijding in bezwaar verschoonbaar heeft geacht en dat dit betekent dat vast staat dat eiser geen brieven heeft ontvangen, kan hem evenmin baten. Dit oordeel ziet immers op de verzending van primaire besluiten I en II, en niet op de verzending van de brief van 11 september 2020 en het opschortingsbesluit. Bovendien zijn de primaire besluiten I en II niet op dezelfde wijze verzonden als de brief van 11 september 2020 en het opschortingsbesluit. Het voorgaande leidt ertoe dat eiser kan worden verweten dat hij niet op de afspraken is verschenen en de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd. Verweerder was bevoegd om de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw met ingang van 15 september 2020 in te trekken. (…)
6.3. (…)
De rechtbank volgt de stelling van eiser dat hij niet redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat een onverschuldigde betaling heeft plaatsgevonden eveneens niet. Daartoe is van belang dat het recht op bijstand bij primair besluit I is ingetrokken per 15 september 2020, terwijl verweerder desondanks is overgegaan tot uitbetaling van bijstand over de periode van 15 september 2020 tot en met 30 september 2020. Eiser had uit de brief van 11 september 2020 en het opschortingsbesluit, die beide persoonlijk zijn bezorgd op het opgegeven verblijfadres, kunnen begrijpen dat hij niet langer recht op bijstand zou hebben indien hij niet op de gesprekken verscheen en de gevraagde gegevens niet zou overleggen. (…) Nu verweerder als gevolg van een administratieve vergissing is overgegaan tot uitbetaling van bijstand over de periode van 15 september 2020 tot en met 30 september 2020, en eiser van die gevolgen redelijkerwijs op de hoogte moet zijn geweest, dan wel redelijkerwijs had kunnen zijn indien hij verweerder tijdig en volledig had geïnformeerd over zijn bereikbaarheid per post, heeft verweerder de terugvordering kunnen baseren op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de Pw.”.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Beoordeling door de Raad.
5. Appellant voert aan dat er geen grondslag is voor de intrekking. Appellant wist niet dat hij was uitgenodigd voor een rechtmatigheidsonderzoek omdat de brieven van 11 en 16 september 2020 niet op de juiste wijze aan hem zijn bekendgemaakt. Bovendien heeft het college erkend dat met betrekking tot zijn ingediende bezwaren tegen de besluiten van 25 en 29 september 2020 sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Omdat het college ten onrechte heeft ingetrokken bestaat ook geen grond voor de terugvordering. Voorts kan de terugvordering niet worden gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de PW. Omdat de brieven over het rechtmatigheidsonderzoek niet op de juiste wijze aan hem zijn bekendgemaakt, had hij immers ook niet kunnen weten dat er een onverschuldigde betaling heeft plaatsgevonden. Deze beroepsgronden slagen niet.
5.1.
De beroepsgronden zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 3 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
6. Appellant voert verder aan dat de opgevraagde gegevens niet van belang waren voor de verlening van bijstand. Gelet op de bij besluit van 28 juni 2020 aan appellant, met ingang van 23 juli 2020, toegekende bijstand was hij immers al kort geleden ‘doorgelicht’ en beschikte het college al over alle van belang zijnde gegevens. Bovendien had de aanleiding voor het rechtmatigheidsonderzoek, ‘het voornemen uitschrijving Brp’, niets van doen met de gegevens die door het college zijn opgevraagd. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
6.1.
Het college heeft onder meer transactieoverzichten van bankrekeningen opgevraagd over de periode van 11 juni 2020 tot en met 11 september 2020, een verklaring van inwoning en een verklaring over het adres waar appellant woont en waar appellant ’s nachts slaapt. Gegevens over de woon- en leefsituatie en de financiële situatie zijn, anders dan appellant meent, van belang voor het recht op bijstand. Het college heeft dan ook terecht, ter controle van zijn omstandigheden, vorenstaande gegevens opgevraagd. Dat appellant al eerder, bij zijn aanvraag van 23 juli 2020, was doorgelicht en dat het voornemen tot uitschrijving uit de Brp van zijn postadres volgens appellant geen verband houdt met de opgevraagde gegevens is hier niet van betekenis. Op grond van artikel 53a van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend. Daartoe is dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist.
Conclusie en gevolgen
7. Het hoger beroep slaagt niet. Dat betekent dat de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand blijven. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
8. Appellant krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2023.
(getekend) M. Hillen
(getekend) N. van der Horn