In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 januari 2024, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor de jaren 2017 en 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, welke door belanghebbende werd betwist. De rechtbank behandelt de beroepen en de argumenten van beide partijen, waarbij de inspecteur stelt dat de borgstelling door belanghebbende moet worden aangemerkt als onzakelijk.
De rechtbank concludeert dat de beroepen ontvankelijk zijn, maar oordeelt dat de borgstelling onzakelijk is. Dit oordeel is gebaseerd op de feiten dat belanghebbende zich borg heeft gesteld voor leningen die zijn verstrekt aan een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft. De rechtbank stelt vast dat er geen vergoeding kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest dezelfde borgstelling te aanvaarden. Dit leidt tot de conclusie dat de borgstelling is gedaan vanuit een aandeelhoudersmotief, wat de aftrekbaarheid van de kosten in gevaar brengt.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank de beroepen ongegrond, wat betekent dat belanghebbende geen terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.