In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 september 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 531.000 per 1 januari 2021, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022. De rechtbank behandelt het beroep en constateert dat de heffingsambtenaar het bezwaar van de belanghebbende ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft de zaak op 3 juli 2024 behandeld, waarbij de belanghebbende en de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen. Belanghebbende stelt echter dat hij ten onrechte niet is gehoord, ondanks zijn verzoek daartoe. De rechtbank concludeert dat het hoorrecht van de belanghebbende is geschonden, maar dat dit niet leidt tot terugwijzing van de zaak, omdat partijen het eens zijn over de feiten. De rechtbank besluit zelf in de zaak te voorzien en de heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht aan de belanghebbende.
Daarnaast wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 41,67 aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar dat de belanghebbende recht heeft op schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.