ECLI:NL:RBZWB:2024:6155

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
23/11972
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kindgebonden budget op basis van vermogen met dwingende peildatum

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van eiseres tegen de definitieve berekening van haar kindgebonden budget over het jaar 2022. De Dienst Toeslagen had op 6 oktober 2023 het recht van eiseres op kindgebonden budget vastgesteld op € 0,- en een bedrag van € 2.521,- teruggevorderd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelt dat de Dienst Toeslagen terecht is uitgegaan van een vermogen van € 166.761,-, wat boven de vermogensgrens van € 120.020,- ligt, waardoor eiseres geen recht heeft op kindgebonden budget. Eiseres voerde aan dat haar vermogen van tijdelijke aard was, maar de rechtbank stelt dat de peildatum dwingend is en dat de situatie van eiseres niet onder de hardheidsclausule valt. De rechtbank concludeert dat de terugvordering van het kindgebonden budget rechtmatig is en dat eiseres geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die de terugvordering zouden kunnen matigen. De uitspraak is gedaan op 3 september 2024 en openbaar gemaakt op 12 september 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/11972

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 september 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaats], eiseres

en

Dienst Toeslagen (voorheen Belastingdienst/Toeslagen),

(gemachtigden: mr. O. Bousmaha en [naam]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de definitieve berekening van haar kindgebonden budget over het jaar 2022.
1.1.
Met het besluit van 6 oktober 2023 (primair besluit) heeft de Dienst Toeslagen het recht van eiseres op kindgebonden budget definitief op € 0,- vastgesteld. Daarnaast heeft de Dienst Toeslagen een bedrag van € 2.521,- van eiseres teruggevorderd. Met het besluit van 8 november 2023 (bestreden besluit) heeft de Dienst Toeslagen het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 13 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en de gemachtigden van de Dienst Toeslagen.
1.3.
De termijn voor het doen van uitspraak is verlengd.

Totstandkoming van het besluit

Relevante feiten en omstandigheden
2. Eiseres heeft voor het jaar 2022 een herzien voorschot kindgebonden budget ontvangen van € 2.495,-. De Dienst Toeslagen heeft op 14 juni 2023 een melding ontvangen vanuit de Basisregistratie Inkomen (BRI), waaruit blijkt dat eiseres voor het jaar 2022 een vermogen van € 166.761,- heeft.
Met het besluit van 6 oktober 2023 heeft de Dienst Toeslagen het kindgebonden budget over het jaar 2022 definitief op € 0,- berekend en een bedrag van € 2.521,- (inclusief wettelijke rente) teruggevorderd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De Dienst Toeslagen is vervolgens overgegaan tot het bestreden besluit.
Bestreden besluit
3. De Dienst Toeslagen stelt zich op het standpunt dat bij de definitieve berekening van het kindgebonden budget voor het jaar 2022 terecht is uitgegaan van een vermogen van
€ 166.761,-. Gelet op de vermogensgrens van € 120.020,- komt eiseres daarom niet in aanmerking voor kindgebonden budget. Bij de vaststelling van het kindgebonden budget moet de Dienst Toeslagen gebruik maken van de gegevens zoals die bij de inspecteur van de Belastingdienst bekend zijn in verband met de inkomstenbelasting. Volgens de Dienst Toeslagen is geen sprake van bijzondere omstandigheden die zich tegen de (gehele) terugvordering verzetten.
Beroepsgronden
4. Eiseres is het niet eens met de vaststelling en terugvordering van het kindgebonden budget over het jaar 2022. Zij voert daartoe aan dat het vermogen op 1 januari 2022 slechts van tijdelijke aard was. Haar ex-echtgenoot heeft haar deel van de woning overgenomen en de overwaarde van de woning is aan haar uitbetaald. Dit vermogen heeft zij datzelfde jaar nog aangewend om zelf een woning te kopen. Eiseres geeft aan dat het kindgebonden budget haar net wat meer financiële ruimte geeft met betrekking tot de zorg van haar dochter. Om die reden vraagt zij het kindgebonden budget uit coulance te mogen behouden.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt of de Dienst Toeslagen op goede gronden het recht van eiseres op kindgebonden budget over 2022 op € 0,- heeft vastgesteld en het teveel betaalde bedrag aan voorschotten heeft teruggevorderd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De vaststelling van het recht op kindgebonden budget
7. Kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke uitkering als bedoeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De hoogte van het kindgebonden budget wordt berekend aan de hand van de draagkracht van een belanghebbende. [1] De draagkracht bestaat uit het inkomen en het vermogen van een belanghebbende.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur voor de inkomstenbelasting (in de volksmond Belastingdienst blauw) en de Dienst Toeslagen (voorheen: Belastingdienst/Toeslagen) (in de volksmond Belastingdienst rood) twee verschillende bestuursorganen zijn, die los van elkaar staan en hun eigen bevoegdheden hebben. De inspecteur voor de inkomstenbelasting is bevoegd het verzamelinkomen en het vermogen vast te stellen. De Dienst Toeslagen is bevoegd de inkomensafhankelijke regelingen uit te voeren. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State [2] (ABRvS), de hoogste rechter in dit soort zaken, volgt dat de Dienst Toeslagen het inkomen en vermogen in aanmerking dient te nemen zoals dat volgt uit de aanslag inkomstenbelasting. Dit is het inkomensgegeven zoals vastgelegd in de BRI.
7.2.
In artikel 7, derde lid, van de Awir is bepaald dat een belanghebbende in zijn algemeen geen aanspraak heeft op een tegemoetkoming, indien de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), van belanghebbende aan het begin van het berekekeningsjaar meer bedraagt dan € 31.347,-. Verder is in artikel 1, vierde lid van de Wkgb vastgesteld dat er geen aanspraak op kindgebonden budget gemaakt kan worden, als de grondslag sparen en beleggen aan het begin van het berekeningsjaar 2022 meer dan € 120.020,- bedraagt. De grondslag sparen en beleggen wordt vastgesteld aan de hand van de aanslag inkomstenbelasting van dat jaar. De grondslag sparen en beleggen wordt in dat kader door de inspecteur voor de inkomstenbelasting vastgesteld aan het begin van het kalenderjaar (peildatum). De peildatum is dwingendrechtelijk bepaald. Dat betekent dat de Dienst Toeslagen hiervan niet kan afwijken. Dat de rendementsgrondslag van eiseres in de loop van 2022 flink is gedaald (door het aanschaffen van een eigen woning), kan niet tot een ander oordeel leiden. Het gaat namelijk om de hoogte van het vermogen op de peildatum, niet op een later moment in het jaar. Uit de melding van de BRI over het belastingjaar 2022 blijkt dat de rendementsgrondslag € 166.761,- bedraagt, terwijl voor het recht op kindgebonden budget in 2022 een wettelijke grens gold van € 120.020,-. Dit betekent voor eiseres dat zij geen recht heeft op kindgebonden budget over het berekeningsjaar 2022.
Hardheidsclausule
8. Voor zover eiseres met haar stelling dat het vermogen slechts van tijdelijke aard was een beroep doet op de hardheidsclausule, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 47 van de Awir kan bij ministeriële regeling een van deze wet afwijkende maatregel worden getroffen voor groepen gevallen waarin toepassing van artikel 1, vierde lid, van de Wkgb leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dat is de Uitvoeringsregeling Awir. Op grond van artikel 9, eerste en vierde lid, van de Uitvoeringsregeling, blijft artikel 1, vierde lid, van de Wkgb op verzoek van de belanghebbende buiten toepassing indien de belanghebbende wel aanspraak op kindgebonden budget zou hebben indien de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet IB 2001 zou worden verminderd met de in het eerste lid van artikel 9 genoemde bezitting en uitkeringen. Dit ziet met name op eenmalige uitkeringen op grond van bijzondere schadevergoedingsmaatregelen.
8.1.
De situatie van eiseres, het ontvangen van een afkoopsom voor haar deel van de woning dat later in het jaar gebruikt is om een eigen woning aan te kopen, valt niet onder de uitzonderingen zoals beschreven in de Uitvoeringsregeling. Buiten de in de Uitvoeringsregeling opgesomde gevallen bestaat er geen bevoegdheid tot het buiten beschouwing laten van artikel 1, vierde lid, van de Wkgb. De opsomming in de Uitvoeringsregeling is limitatief. [3] Het deel van het vermogen wat betrekking heeft op de afkoopsom, kan daarom niet buiten beschouwing gelaten worden. Het beroep op de hardheidsclausule zal dan ook worden verworpen.
Belangenafweging terugvordering
9. Eiseres heeft een herzien voorschot kindgebonden budget van
€ 2.495,- ontvangen over het jaar 2022. Haar recht op kindgebonden budget is met het bestreden besluit definitief vastgesteld op € 0,-, zodat de terugvordering inclusief wettelijke rente € 2.521,- bedraagt.
9.1.
In artikel 26, eerste lid, van de Awir is bepaald dat de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd is, als een herziening van een tegemoetkoming of voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag. Als de nadelige gevolgen van een volledige terugvordering van het bedrag voor de belanghebbende onevenredig zijn in verhouding tot de met die volledige terugvordering te dienen doelen, kan de Dienst Toeslagen op grond van artikel 26, tweede lid, van de Awir, bij het vaststellen van de beschikking tot terugvordering een lager bedrag terugvorderen.
9.2.
De staatssecretaris van Financiën heeft in het Verzamelbesluit Toeslagen van 1 juli 2022 beleid over de terugvordering van toeslagen vastgesteld. Hierin is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen gehele terugvordering en dat als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, de Dienst Toeslagen kan afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering kan matigen. In het Verzamelbesluit Toeslagen zijn voorbeelden van bijzondere omstandigheden opgenomen en is vermeld dat de financiële situatie of financiële problemen van belanghebbenden die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een betalingsregeling.
9.3.
De rechtbank overweegt dat het in het geval van eiseres gaat om een situatie waarbij, op grond van het Verzamelbesluit Toeslagen, wordt aangenomen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, namelijk een overschrijding van de vermogensgrens. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen andere omstandigheden aangevoerd die op zichzelf of in samenhang zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden die aanleiding geven de terugvordering te matigen. Het vorenstaande betekent dat de Dienst Toeslagen het ten onrecht verleende kindgebonden budget over het jaar 2022 mocht terugvorderen

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van J. Boer-IJzelenberg, griffier, op 3 september 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet op het kindgebonden budget
Artikel 1, tweede en vierde lid
2. De hoogte van het kindgebonden budget is afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.
4. In afwijking van artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, bestaat geen aanspraak op kindgebonden budget indien de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van de ouder aan het begin van het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 120.020 of, indien de ouder het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, de gezamenlijke rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van de ouder en zijn partner aan het begin van het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 151.767. Bij de bepaling van de rendementsgrondslag, bedoeld in de vorige zin, wordt geen rekening gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 7, derde lidIndien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, van de belanghebbende aan het begin van het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 31.747, dan wel meer zou bedragen dan dit bedrag indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Indien de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming indien de belanghebbende en zijn partner aan het begin van het berekeningsjaar een gezamenlijke rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 hebben van meer dan € 63.494. Artikel 10.1, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing op de bedragen, genoemd in dit lid.
Artikel 24
1. Een tegemoetkoming wordt uitbetaald binnen vier weken na dagtekening van de beschikking.
2. Indien voorschotten zijn verleend, worden deze verrekend met de tegemoetkoming.
3. De in het tweede lid bedoelde verrekening kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Artikel 26
1. Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
2. Het terug te vorderen bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt volledig door de Dienst Toeslagen teruggevorderd. Voor zover de nadelige gevolgen voor de belanghebbende van een volledige terugvordering van het bedrag ingevolge het eerste lid onevenredig zijn in verhouding tot de met die volledige terugvordering te dienen doelen, kan de Dienst Toeslagen bij het vaststellen van de beschikking tot terugvordering een lager bedrag terugvorderen dan het bedrag ingevolge het eerste lid.
3. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Dienst Toeslagen de onherroepelijk geworden beschikking tot terugvordering in het voordeel van de belanghebbende.
Artikel 47
Onze Minister is bevoegd in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat bij ministeriële regeling voor groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget mochten voordoen.
Uitvoeringsregeling algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 9
1. Op verzoek van de belanghebbende blijft artikel 7, derde en vierde lid, van de wet buiten toepassing indien wel aanspraak op een tegemoetkoming zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met:
a. bezittingen die zijn opgekomen:
1°. van de zijde van een pleegkind;
2°. van de zijde van een minderjarig kind en waarover zowel de belanghebbende, diens partner, een eventuele medebewoner, alsook het kind niet kan beschikken;
b. een bedrag ter grootte van de navolgende eenmalige uitkeringen die in het berekeningsjaar of in enig eerder jaar zijn ontvangen:
1°. immateriële schadevergoedingen;
2°. schadevergoedingen die door de overheid, het Nederlandse Rode Kruis, of fabrikanten van farmaceutische producten zijn betaald aan hemofiliepatiënten die met het aids-virus zijn besmet;
3°. vergoedingen ingevolge de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (Stcrt. 2000, 16), die zijn uitgekeerd aan de slachtoffers zelf;
4°. uitkeringen van de Stichting Maror-gelden Overheid, opgericht op 1 december 2000, gevestigd te Amsterdam;
5°. uitkeringen van de Stichting Het Gebaar, opgericht op 19 november 2001, gevestigd te ’s-Gravenhage;
6°. uitkeringen van de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma, opgericht op 3 november 2000, gevestigd te Tilburg;
7°. uitkeringen van de Stichting Joods Humanitair Fonds, opgericht op 31 januari 2002, gevestigd te ’s-Gravenhage;
8°. uitkeringen van de Stichting Individuele Maror Gelden, opgericht op 1 december 2000, gevestigd te Amsterdam;
9°. uitkeringen van de Stichting Individuele Verzekeringsaanspraken Sjoa, opgericht op 22 november 1999, gevestigd te ’s-Gravenhage;
10°. uitkeringen van de Stichting Individuele Bankaanspraken Sjoa, opgericht op 11 maart 2002, gevestigd te ’s-Gravenhage;
11°. uitkeringen van de Stichting Individuele Effectenaanspraken Sjoa, opgericht op 22 november 1999, gevestigd te ’s-Gravenhage;
12°. uitkeringen uit het DES-Fonds die zijn verstrekt aan slachtoffers van het gebruik van DES-preparaten;
13°. tegemoetkomingen op grond van de Regeling tegemoetkoming financiële gevolgen in verband met functionele invaliditeit nieuwjaarsbrand Volendam (Stcrt. 2003, 42) en bijdragen op grond van de Regeling tegemoetkoming in kosten nieuwjaarsbrand Volendam II (Stcrt. 2004, 188), uitgekeerd aan de getroffenen zelf;
14°. vergoedingen op grond van de compensatieregeling van de Rooms-Katholieke Kerk Nederland voor slachtoffers van seksueel misbruik;
15°. bijzondere uitkeringen van het Ministerie van Defensie op grond van artikel 21a van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen of op grond van artikel 21a van het Besluit bijzondere militaire pensioenen;
16°. uitkeringen op grond van de Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen of op grond van de civiele regeling die de Staat voor deze groep van slachtoffers heeft opgesteld;
17°. uitkeringen van een voorschot op een persoonsgebonden budget als bedoeld in paragraaf 2.6 van de Regeling subsidies AWBZ, die betrekking hebben op een in het kalenderjaar 2012 of in het kalenderjaar 2013 gelegen subsidieperiode voor zover deze zijn gedaan vóór 1 januari van het betreffende kalenderjaar;
18°. uitkeringen op grond van de Uitkeringsregeling Backpay.
2. Het eerste lid, onderdeel b, onder 4° tot en met 11°, is eveneens van toepassing ingeval de genoemde uitkeringen zijn verstrekt aan nabestaanden van de gerechtigden.
3. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt geacht mede te zijn gedaan voor op het berekeningsjaar volgende berekeningsjaren.
4. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid kan, met overeenkomstige toepassing van het tweede en derde lid, eveneens worden gedaan met betrekking tot het buiten toepassing laten van artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget indien de belanghebbende wel aanspraak op zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget, zou hebben indien de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met de bezittingen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, of de eenmalige uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

Voetnoten

1.Dit staat in artikel 1, tweede lid, van de Wet op het kindgebonden budget (Wkgb).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 7 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN0491 of van 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2396.
3.Zie de uitspraak van de ABRvS van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8697.