ECLI:NL:RBZWB:2024:6125

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 september 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
21/4162, 21/4163 en 22/1572
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroepen wegens termijnoverschrijding in belastingzaken met schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 2 september 2024, zijn de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bezwaarschriften te laat zijn ingediend en dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen aanslagen en beschikkingen van de inspecteur, maar de rechtbank oordeelde dat de inhoud van de communicatie van de inspecteur voldoende duidelijk was om te concluderen dat de beslissingen op de bezwaren zijn genomen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 3.000, waarbij de kosten voor de procesvoering ook zijn toegewezen aan de belanghebbende. De rechtbank heeft de inspecteur en de Staat der Nederlanden ieder voor de helft verantwoordelijk gesteld voor de schadevergoeding en de proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/4162, 21/4163 en 22/1572

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 september 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] (Verenigde Arabische Emiraten), belanghebbende

(gemachtigde: drs. [naam]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, (de inspecteur),

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 29 juli 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (naar de hieronder weergegeven bedragen berekende) aanslagen, boetebeschikking en belastingrentebeschikkingen opgelegd/gegeven:
IB/PVV 2016
IB/PVV 2017
Zvw 2017
Belastbaar inkomen uit
werk en woning
448.745
445.228
Belastbaar inkomen uit
sparen en beleggen
1.125
20.048
Bijdrage-inkomen
29.6
Verzuimboete
369
Belastingrente
19.127
13.461
82
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslagen, de boetebeschikking en de belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft op 4 februari 2022 een uitspraak gedaan als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de beroepen kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank verzet ingesteld. De rechtbank heeft het verzet op 31 maart 2023 op zitting behandeld. De rechtbank heeft op 14 april 2023 het verzet gegrond verklaard en beslist dat het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 4 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] . Van hetgeen op de zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met de uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.
1.6.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de beroepen ontvankelijk zijn en, als deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, of de aanslagen, de boetebeschikking en de belastingrentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Verder beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank zal de beroepen niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende wel recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.

Feiten

3. De bezwaarschriften tegen de onderhavige aanslagen zijn ingediend door de gemachtigde, werkzaam bij [B.V.] te [plaats 2] .
3.1.
Op 18 maart 2021 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden tussen de gemachtigde en werknemers van de Belastingdienst. Van dit hoorgesprek is een verslag opgemaakt dat door de inspecteur bij brief van 26 april 2021 aan de gemachtigde is toegezonden. De gemachtigde heeft bij brief van 9 juni 2021 op hiervoor bedoelde verslag gereageerd.
3.2.
De inspecteur heeft de gemachtigde, naar aanleiding van de bezwaarschriften, met dagtekening 29 juli 2021 een brief gestuurd. Deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Betreft: (kennisgeving) uitspraak bezwaarschriften 2014 tot en met 2017
(…)
Beoordeling van de bezwaren
(…)
Ik zie dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan een juiste weergave van de feiten zoals die zijn opgenomen in het controlerapport van de Inspecteur. Vernietiging van de (navorderings)aanslagen op deze grond is dan ook niet aan de orde.
(…)
Ik ben dan ook van mening dat de Inspecteur het verdedigingsbeginsel niet heeft geschonden
(…)
Woonplaats voor toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 (…)
(…)
Op basis van deze en de andere in het controlerapport vermelde relevante feiten en omstandigheden is naar mijn mening bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen terecht de conclusie getrokken dat er sprake is van binnenlandse belastingplicht.
(…)
Ik concludeer dat belanghebbende in de onderhavige jaren binnenlands belastingplichtige is, dat hij in de onderhavige jaren voor toepassing van het Verdrag moet worden geacht inwoner van Nederland te zijn en dat in de onderhavige jaren een onbeperkte toepassing van de Wet IB 2001 verenigbaar is met het Verdrag.
(…)
Gelet op het bovenstaande stel ik mij op het standpunt dat sprake is van verzekering ingevolge de volksverzekeringen en verzekeringsplicht ingevolge de Zvw met bijbehorende premie- en bijdrageplicht.
(…)
Na beoordeling kom ik tot de volgende conclusie:
-
de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2014, 2016 en 2017 zijn in redelijkheid vastgesteld. Er is voor mij dan ook geen aanleiding om deze opgelegde (navorderings)aanslagen te herzien;
-
(…)
Voor de (navorderings)aanslagen Zvw heeft het voorgaande geen gevolgen, aangezien de inkomsten hoger zijn dan het maximum bijdrage-inkomen Zorgverzekeringswet.
(…)
Er is geen aanleiding om de bij beschikking vastgestelde belastingrente te verminderen of de beschikkingen te vernietigen.
(…)
Beslissing op uw bezwaren
IB/PVV 2014
Het bezwaar tegen de in geschil zijnde navorderingsaanslag IB/PVV 2014 is ongegrond.
Het bezwaar tegen de beschikking belastingrente is ongegrond.
Het bezwaar tegen de beschikking bestuurlijke boete is gegrond.
Deze brief vormt een onderdeel van de uitspraak op het bezwaar die u binnenkort ontvangt via mijn geautomatiseerd systeem.
IB/PVV 2015
Het bezwaar tegen de in geschil zijnde aanslag IB/PVV 2015 is gegrond.
Het bezwaar tegen de beschikking belastingrente is gegrond.
Deze brief vormt een onderdeel van de uitspraak op het bezwaar die u binnenkort ontvangt via mijn geautomatiseerd systeem.
IB/PVV 2016 en 2017 en Zvw 2014-2017
De bezwaren tegen de in geschil zijnde aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 zijn ongegrond.
De bezwaren tegen de in geschil zijnde (navorderings)aanslagen Zvw 2014-2017 zijn ongegrond.
De bezwaren tegen de beschikkingen belastingrente zijn ongegrond.
(…)
Let op!
Het is mogelijk in beroep te gaan tegen de uitspraak op het bezwaarschrift. Ik verwijs u hiervoor naar de toelichting op de volgende pagina.

TOELICHTING OP HET BEROEP

Waartegen beroep

U kunt beroep instellen als u het niet eens bent met de beschikking of de aanslag en alle andere op het aanslagbiljet vermelde beschikkingen, waaronder de boetebeschikking. Als u beroep instelt tegen een aanslag, dan is het voor de op het aanslagbiljet vermelde samenhangende beschikkingen en een eventuele boete niet nodig dat u afzonderlijk beroep instelt. Andersom geldt hetzelfde, behalve voor de boete. Als u beroep instelt tegen de boete en u wilt ook beroep instellen tegen bijvoorbeeld de aanslag, dan moet u dat afzonderlijk aangeven.
(…)
Waar in beroep en welke termijn
U kunt tegen de uitspraak in beroep gaan bij de rechtbank. Uw beroepschrift moet binnen zes weken na de datum op deze uitspraak door de rechtbank zijn ontvangen. (…) Bij welke rechtbank u een beroepschrift moet indienen is afhankelijk van de provincie waarin u woont. (…)

Verder van belang


Als u na de uitspraak een aanvullende toelichting en/of cijfermatige uitwerking van de uitspraak ontvangt, schort die de termijn voor het indienen van het beroepschrift niet op.
(…)”

Motivering

Zijn de beroepen ontvankelijk?
4. Tussen partijen is niet in geschil dat de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar te laat zijn ingediend.
4.1.
Belanghebbende stelt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Hij stelt dat onduidelijkheid is ontstaan over de aanvang van de beroepstermijnen door de tegenstrijdige en onduidelijke inhoud van de in 3.2 bedoelde brief, welke brief meerdere beslissingen bevat over meerdere aanslagen en een onduidelijke aanhef kent, in combinatie met de daarna ontvangen beschikkingen van 12 en 20 augustus 2021 met de vermelding “uitspraak op bezwaar” en met daarin beroepstermijnen die afwijken van de beroepstermijn die wordt genoemd in de bijlage bij de in 3.2 bedoelde brief. Belanghebbende verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2004. [1]
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Belanghebbende noemt een aantal passages uit de in 3.2 bedoelde brief waardoor onduidelijkheid zou zijn ontstaan, maar indien de brief met de daarbij behorende bijlage in zijn geheel in ogenschouw wordt genomen, is duidelijk dat ten aanzien van de bezwaren betreffende de onderhavige jaren uitspraken zijn gedaan. Eerst wordt op alle bezwaargronden van belanghebbende beslist en vervolgens wordt ten aanzien van de onderhavige jaren vermeld dat de bezwaren tegen de aanslagen en tegen de beschikkingen belastingrente ongegrond zijn. Verder is de in 3.2 bedoelde brief voorzien van een rechtsmiddelverwijzing die voldoet aan de daarvoor geldende eisen. Daarbij merkt de rechtbank op dat het opnemen van een rechtsmiddelverwijzing niet meebrengt dat per definitie sprake is van een uitspraak op bezwaar, maar het is wel één van de elementen die kan meewegen bij de vraag of al dan niet sprake is van een uitspraak op bezwaar. Al met al is er volgens de rechtbank geen sprake van gerede twijfel over het besluitkarakter van de in 3.2 bedoelde brief voor de onderhavige jaren. [2]
4.3.
Aan wat is overwogen in 4.2 doet niet af dat in de in 3.2 bedoelde brief, bij de beslissing op de bezwaren betreffende de jaren 2014 en 2015, staat vermeld dat de brief onderdeel vormt van de uitspraak op bezwaar die binnenkort wordt ontvangen via het geautomatiseerd systeem. Die toevoeging is te verklaren aangezien het bezwaar tegen de boete bij de aanslag IB/PVV 2014 en de aanslag IB/PVV 2015 gegrond is verklaard waardoor nog een cijfermatige uitwerking moest volgen van die beslissingen. Dat een dergelijke uitwerking voor de onderhavige jaren niet zou volgen, is duidelijk omdat de bezwaren betreffende de onderhavige jaren ongegrond zijn verklaard.
De onderhavige situatie is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende vergelijkbaar met de situatie die voorlag in het door belanghebbende genoemde arrest van 13 februari 2004 om in de onderhavige zaken consequenties te verbinden aan de uitkomst van dat arrest. In de situatie die voorlag bij de Hoge Raad was onvoldoende duidelijk dat sprake was van een beslissing. In het onderhavige geval is dat, zoals overwogen in 4.2, niet het geval. Daaraan doet niet af dat in de aanhef van de in 3.2 bedoelde brief het woord “kennisgeving” tussen haakjes staat. Die enkele omstandigheid acht de rechtbank in het licht van de gehele brief – zoals hiervoor is uiteengezet – onvoldoende zwaarwegend.
4.4.
Nu de beroepen te laat zijn ingediend en geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, zal de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaren.
Heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
4.5.
Belanghebbende maakt aanspraak op een vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De rechtbank ziet aanleiding om een vergoeding toe te kennen. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltijd voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade van € 500 per half jaar overschrijding. [3] De meer recente rechtsregels van de Hoge Raad op dit punt [4] , gelden niet voor zaken waarin voorafgaand aan de datum van dit arrest – 14 juni 2024 – om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is verzocht en de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (in dit geval bezwaar en beroep) op 14 juni 2024 was overschreden.
4.6.
De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift ontvangen op 3 september 2019. Er is vóór 14 juni 2024 verzocht om een immateriëleschadevergoeding en op die datum was de redelijke termijn reeds overschreden. Omdat de rechtbank uitspraak doet op 2 september 2024, heeft de procedure in totaal (afgerond) 60 maanden geduurd. De redelijke termijn is daarmee met 36 maanden overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 3.000. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan op 29 juli 2021. Omdat de bezwaarfase (afgerond) 23 maanden, en daarmee 17 maanden te lang, heeft geduurd komt 17/36 deel (€ 1.416,67) voor rekening van de inspecteur en de rest (€ 1.583,33) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt dus de zaken niet inhoudelijk.
5.1.
Omdat het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van betreffend verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor van 0,25. [5] De totale proceskostenvergoeding bedraagt dan € 218,75. De vergoeding moet door de inspecteur en de Staat ieder voor de helft worden vergoed. Dat geldt ook voor de veroordeling tot vergoeding van het griffierecht van in totaal € 98, waar de rechtbank aanleiding toe ziet.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.416,67;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.583,33;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende;
- gelast dat de inspecteur en de Staat, ieder voor de helft, het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal € 98 aan hem vergoedt (elk € 49);
- beslist dat, voor zover de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan op 2 september 2024 door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. drs. J.H. Bogert en mr. dr. M.L.M. van Kempen, leden, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [6]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

2.Vergelijk Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 21 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT2131.
3.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.Zie Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.5.
5.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.
6.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.