ECLI:NL:RBZWB:2024:6069

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
29 augustus 2024
Zaaknummer
24/5847 PW VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake intrekking bijstandsuitkering

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 augustus 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster afgewezen. Verzoekster had een bijstandsuitkering ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, maar deze werd per 1 juli 2024 ingetrokken. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 26 augustus 2024, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

Verzoekster, die eerder op een boot leefde en bijstandsuitkeringen ontving van verschillende gemeenten, had haar hoofdverblijf op haar boot in [plaats 2]. Het college stelde dat verzoekster haar woonplaats had prijsgegeven, wat leidde tot de intrekking van de bijstandsuitkering. Verzoekster voerde aan dat zij een spoedeisend belang had bij het verzoek, omdat de bijstandsuitkering haar enige inkomstenbron was en zij niet kon terugkeren naar [plaats 1] om voor haar vader te zorgen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster geen recht op bijstand had, omdat zij feitelijk niet in [plaats 1] verbleef en er geen aanwijzingen waren dat zij haar woonstede niet had willen prijsgeven. De voorzieningenrechter concludeerde dat het college terecht had besloten tot intrekking van de bijstandsuitkering en dat er geen reden was om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek werd afgewezen, en er werd geen griffierecht of proceskostenveroordeling toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/5847 PW VV

uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 augustus 2024 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [plaats 1] , verzoekster

(gemachtigde: mr. E.M.A. Leijser),
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg,het college, verweerder
(gemachtigde: mr. L.M.W. Reijrink).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster in verband met het besluit van 2 juli 2024 van het college tot intrekking van haar bijstandsuitkering per 1 juli 2024.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 26 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Feiten en omstandigheden
2. Verzoekster heeft geruime tijd op een boot geleefd en ontving eerder een bijstandsuitkering van achtereenvolgens de gemeenten Woerden, Zaanstad en Wijk bij Duurstede. Vanaf 24 oktober 2023 staat zij in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het [adres] in de gemeente Tilburg. De woning op dit adres is van haar vader. Met ingang van 6 februari 2024 ontving verzoekster een bijstandsuitkering van het college.
Op 2 april 2024 heeft verzoekster aan het college gemeld dat zij tijdelijk buiten [plaats 1] zal verblijven in verband met noodzakelijke werkzaamheden aan haar boot. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij sinds 31 maart 2024 op haar boot verblijft. De boot ligt in [plaats 2] . Bij besluit van 30 mei 2024 heeft het college verzoekster toestemming gegeven om tot 1 juli 2024 tijdelijk niet in [plaats 1] te zijn.
Op 1 juli 2024 heeft er telefonisch contact plaatsgevonden tussen partijen. Verzoekster heeft toen verklaard dat zij nog altijd niet in [plaats 1] verbleef en dat zij ook nog niet wist wanneer ze er weer zou zijn. Daarop heeft het college de bijstandsuitkering van verzoekster bij het bestreden besluit per 1 juli 2024 ingetrokken op grond van artikel 40 van de Participatiewet.
Standpunt verzoekster
3.1
Verzoekster stelt dat zij een spoedeisend belang heeft bij deze procedure omdat de bijstandsuitkering haar enige inkomstenbron is. Verder stelt zij dat zij sinds eind 2023 bij haar vader in [plaats 1] woonde. Hij heeft een TIA gehad en verblijft nu in een verzorgingstehuis. Zijn woning staat te koop, verzoekster kan daar niet intrekken. Zij wil wel terug naar [plaats 1] om voor haar vader te zorgen. Verzoekster stelt dat zij alleen een boot in haar bezit heeft, die dient gerepareerd te worden. Omdat zij nu geen inkomsten meer heeft, kan zij haar boot niet laten repareren en kan zij dus niet terugkeren naar [plaats 1] . Ook de brandstof om terug naar [plaats 1] te varen, kan zij niet betalen.
3.2
Verder voert verzoekster aan dat het onduidelijk is waar het bestreden besluit op is gebaseerd. Het college heeft niet onderbouwd dat verzoekster haar woonstede heeft willen prijsgeven als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarnaast heeft het college de bijstandsuitkering direct ingetrokken, terwijl de uitkering eerst opgeschort had moeten worden op grond van artikel 40, derde lid, van de Participatiewet. Ook is ten onrechte geen hoor en wederhoor toegepast. Tot slot beroept verzoekster zich op artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet. Volgens haar is sprake van een noodsituatie omdat zij niet kan terugkeren naar [plaats 1] om haar vader te verzorgen.
Spoed
4. De voorzieningenrechter overweegt dat er geen aanwijzingen zijn dat verzoekster inkomen heeft om in haar bestaan te voorzien. Uit het dossier blijkt ook dat zij schulden heeft. Verzoekster heeft bovendien ter zitting verklaard dat zij inmiddels een maand haar zorgverzekering niet heeft kunnen betalen. De voorzieningenrechter neemt het spoedeisend belang daarom aan en zal het verzoek inhoudelijk behandelen.
Inhoudelijk
5. In artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het BW. Aan de inschrijving in de BRP komt geen doorslaggevende betekenis toe. [1]
6. De woonplaats is de plaats waar de woonstede van de betrokkene is. Met woonstede wordt hier bedoeld: woning. De woning is het adres waar de betrokkene zijn/haar hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn/haar persoonlijke leven is. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Als de betrokkene geen hoofdverblijf heeft, is zijn/haar woonplaats de plaats waar hij/zij werkelijk verblijft. [2]
7. Als de woon- en verblijfsituatie wordt gewijzigd met een vooropgezet tijdelijk karakter wordt daarmee in beginsel niet het woonadres verplaatst. Dit geldt als de wijziging van korte duur is en verband houdt met het tijdelijk niet of niet goed kunnen bewonen van de eigen woning, bijvoorbeeld wegens een renovatie. Daarnaast is vereist dat er geen aanwijzingen zijn dat de betrokkene zich in die periode elders heeft gevestigd en de betrokkene moet na die – korte – periode in zijn/haar woning zijn teruggekeerd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 26 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2865).
8. Niet in geschil is dat verzoekster sinds 31 maart 2024 feitelijk haar hoofdverblijf heeft op haar boot in [plaats 2] en dus daar haar woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet. Verzoekster stelt wel dat zij haar woonstede niet heeft willen prijsgeven en dat zij de intentie heeft om terug te keren naar [plaats 1] , maar de voorzieningenrechter stelt vast dat terugkeer momenteel feitelijk onmogelijk is. Verzoekster kan immers niet terug naar de woning van haar vader, omdat die woning wordt verkocht. Verzoekster kan evenmin op haar boot wonen binnen de gemeente Tilburg, zoals zij wenst, omdat er geen plekken zijn waar boten permanent mogen verblijven. Zij heeft ook geen concreet zicht op een andere woning in [plaats 1] . Bovendien verblijft verzoekster inmiddels al bijna vijf maanden in [plaats 2] . Er is daarom geen sprake van een tijdelijke situatie. Het college heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook terecht op het standpunt gesteld dat [plaats 1] niet de woonplaats van verzoekster is.
9. De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar stelling dat het college het recht op bijstand had moeten opschorten voordat er werd overgegaan tot intrekking. Ter zitting heeft het college nader toegelicht dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 40, derde lid, onder b, van de Participatiewet. Verzoekster kan namelijk geen verwijt worden gemaakt van het feit dat haar feitelijke adres afwijkt van het adres waarop zij is ingeschreven in de BRP, omdat zij zich niet mag inschrijven op haar boot in [plaats 2] . In dat geval is opschorting niet aan de orde. Dit maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook dat het college haar hierover niet heeft hoeven horen voor het nemen van het bestreden besluit.
10. Tot slot heeft verzoekster een beroep gedaan op artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet. Het college kan op grond van dat artikel aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, toch bijstand verlenen als zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Zeer dringende redenen als bedoeld in dit artikellid doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. [3] Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daar in dit geval geen sprake van. De vader van verzoekster ontvangt immers zorg op grond van de Wet langdurige zorg, zodat verzorging door verzoekster niet noodzakelijk is. Bovendien kan verzoekster in [plaats 2] (of een andere gemeente waar zij feitelijk (op haar boot) verblijft) een bijstandsuitkering aanvragen.

Conclusie en gevolgen

11. Nu de voorzieningenrechter de verwachting heeft dat het besluit van het college tot intrekking van de aan verzoekster verleende bijstandsuitkering in bezwaar stand houdt, is er geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier op 29 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:916.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 7 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3110.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 11 juni 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1225.